Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

bouwkunst – romaans - Salische tijd - Duitsland

betekenis & definitie

BOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN: DE SALISCHE TIJD IN DUITSLAND

Onder de Ottoonse keizers, in de weinige decennia van omstreeks 960 tot 1024, neemt wat wij de middeleeuwse bouwkunst noemen langzaam vorm aan. In deze tijd wordt in hoofdtrekken een vast type geschapen. De komende tijd, die in het teken staat van het Frankische of Salische vorstengeslacht, bouwt voort op wat in de Ottoonse tijd was bereikt. De Duitse nationale stijl krijgt nu een eigen stempel, bereikt een eigen zelfstandigheid, onderscheiden van andere kunstmilieus en van andere volkeren. Artistieke inspiraties hoeven niet meer noodzakelijk in vreemde landen te worden gezocht, in de vroegchristelijke of Byzantijnse tijd. Men kan teruggrijpen op het eigene, op wat reeds voorhanden is, en daarop voortbouwen. In de elfde eeuw, de eeuw waarin zich de stijlen van de afzonderlijke landen en volkeren ontwikkelen en consolideren, is de Duitse architectuur de leidende in de bouw¬kunst van het avondland, maar ze staat open voor iedere stimulans van buiten.

De levendige uitwisseling van artistieke begrippen is typisch voor de middeleeuwse kunst. Hoe Duits de Ottoonse, de Salische of de Staufische kunst ook is, ze hoort thuis in een west-Europees geheel, in een tijd, die wij omschrijven met de niet heel gelukkige term ’romaans’. De ontwikkelingslijnen zijn in grote trekken in alle landen gelijk, maar de zwaartepunten liggen anders. Duitsland wordt hier aan het begin geplaatst, omdat de Duitse prestatie in de vroege tijd van de ’romaanse’ stijl de belangrijkste was. Het centrum vormde het Rijnland, de landstreek die reeds in de Karolingische tijd een centrale plaats innam.

Een groot tijdvak in de kunst breekt niet abrupt af; het leeft altijd nog na in het volgende, maar dan zijn er tegelijkertijd reeds nieuwe krachten te onderkennen. Of het uitsterven van het Saksische keizergeslacht en het begin van de regeringstijd van het Salische huis een nieuw tijdvak inluidt ook in de kunst? Deze kwestie is in de kunsthistorie sterk omstreden. Men heeft de ’Salische’ kunst als nabloei willen zien van de ’Ottoonse’, als een consequente uitwerking van wat reeds eerder geschapen was. Andere onderzoekers zien omstreeks het jaar 1030 een belangrijke caesuur. De Salische tijd mag echter inderdaad pretenderen een nieuwe stijl te hebben gevormd, iets eigens, dat zich duidelijk onderscheidt van de Ottoonse stijl. Wanneer zijn ooit bouwwerken van zulk een massiviteit en monumentaliteit door mensen uitgedacht en tot stand gebracht als in de elfde eeuw, onder de Salische keizers en in het Bourgondische klooster Cluny?

Grootheid en levensgang van de Duitse keizers worden hier aanschouwelijk gemaakt. De strijd tussen keizerlijke en pauselijke macht (de laatste in deze eeuw gerepresenteerd door Cluny) krijgt in de architectuur zijn grandioze neerslag, speciaal in de beide belangrijkste bouwwerken van de eeuw, de keizerdom van Spiers (Speyer) en de derde abdijkerk van Cluny. De bouw van de dom in Spiers werd omstreeks 1030 onder keizer Koenraad II begonnen en onder Hendrik III in het jaar 1061 voltooid. Maar reeds onder keizer Hendrik IV veranderde een ingrijpende verbouwing het karakter van de oorspronkelijke ruimte. Beide bouwfasen waren van beslissend belang voor de Europese architectuur. De vroege en de late fase van de Salische tijd komen tot uitdrukking in éénzelfde bouwwerk.

Het is niet gemakkelijk ons een beeld te vormen van de oorspronkelijke staat van de kerk, heen te kijken door de ongelukkige negentiende-eeuwse restauraties. De kerk werd ernstig beschadigd in de zeventiende eeuw. Alleen de allernoodzakelijkste voorzieningen werden getroffen waardoor ze als bouwval kon blijven staan tot aan het eind van de achttiende eeuw. Toen bouwde de zoon van de grote Balthasar Neumann de westbouw op, naar zeer persoonlijke opvattingen, in klassicistisch-romantische vormen. In 1794 werd de kerk opnieuw verwoest en in het begin van de negentiende eeuw werd tot haar afbraak besloten. Alleen het ingrijpen van Napoleon redde haar. Later kwam de restauratie tot stand, waarbij Neumanns westbouw werd vervangen door het huidige westblok, dat goedbedoeld historiserend, maar droog-academisch de Salische staat tracht te reconstrueren. In diezelfde tijd kwam ook de on¬gelukkige beschildering tot stand van het interieur en een verhoging van de vloer. De oude kerk van Koenraad II en Hendrik IV is niet bewaard; gebleven is echter de enorme ruimtecompositie. Met een lengte van meer dan 70 meter en een breedte van ongeveer 30 m is de keizerdom in Spiers ook qua afmetingen een van de grootste gebouwen van de Middeleeuwen.

De plattegrond vertoont een gerekt langschip van twaalf rechthoekige zijschipjukken, waarmee twaalf rechthoekige midden- schipjukken corresponderen; in het oosten sluiten daarop aan het dwarsschip, het voorkoor en de halfronde apsis. In de hoeken tussen voorkoor en dwarsschip bevinden zich trappentorens. In het westen ligt voor het langhuis een apart blok, dat niet buiten de breedte van de zijschepen uitsteekt en dat een drieschepige voorhal omvat. In de dikke sterke muren, die voorhal en schip scheiden, leiden trappen omhoog, naar een galerij boven de ingangshal.

Bij vergelijking van de plattegrond van Spiers met de plattegrond van de St. Michael in Hildesheim vallen de sterke muurmassa’s van Spiers al dadelijk op. Ze zijn zo dik als tot dusver nergens is voorgekomen. De muur wordt gemodelleerd, plastisch rijk gevormd, op vele plaatsen lijkt ze uitgehold. In vergelijking met de tot dusver besproken bouwwerken is dat volkomen nieuw. In Hildesheim bleef de muur nog volkomen recht, als met een liniaal getrokken. De afstand in tijd is niet groot (de plattegrond van Spiers is in hoofdlijnen reeds door keizer Koenraad II vast¬gelegd), maar artistiek is het een volkomen nieuwe wereld. Het westblok, tegenwoordig volkomen bepaald door de negentiende-eeuwse herbouw, vormt het grandioze ingangsfront naar de kerk en tevens het afsluitingsfront van een lange straat, de hoofdstraat van de stad, die, bij een poort beginnend, eindigt voor deze gevel. Deze praal- en processiestraat wordt door het voorhalportaal tot in de kerk overgebracht. De voorhal sluit met een groot middenportaal bij het middenschip aan. Dit portaal is nu niet meer eenvoudig uit de muur uitgesneden, maar in de muur uitgediept, d.w.z.: het wordt trapsgewijs nauwer naar het midden. We vinden hier het eerste uitgediepte portaal van de middeleeuwse bouwkunst. In de toekomst verschijnt deze por- taalvorm in steeds rijkere variaties aan bijna alle belangrijke kerken.

Door een dergelijk portaal wordt op heel andere manier in de muurmassa ingegrepen; het verdeelt haar in verscheidene lagen. De Ottoonse bouwkunst kende dat niet. Evenals in de platte-grond is nu ook in de portaalaanleg een nieuwe verhouding te onderkennen tot de muurmassa; men kan zelfs zeggen, dat de muur als massa pas in de Salische tijd betekenis krijgt, doordat pas de uitholling en de verschillende lagen aan het oog de mogelijkheid geven, de diepte of de vlakheid van een muur te overzien. Dat is evident aan het portaal, maar ook aan de gehele overige kerk.

De indruk van het middenschip wordt in hoge mate bepaald door de kruisgraatgewelven, die onder keizer Hendrik IV zijn aange¬bracht. De forse halfronde wandpilasters, met schachtringen ter halverhoogte, en de antikwiserende kapitelen zijn afkomstig van deze verbouwing; ze vangen de gordelbogen op van het gewelf. Het middenschip uit de tijd van Koenraad had een vlakke zoldering, zoals iedere grote kerk tot in die tijd. Op sterke pijlers, afgesloten door een simpele dekplaat, rusten de rondbogen der openingen naar de zijschepen. De vensters in de bovenzone bevinden zich nauwkeurig in de assen van de arcaden. De openingen naar de zijschepen en de vensteropeningen zijn tot elkander in vast verband gebracht. Ook de zijbeukvensters zijn in de assen geplaatst. De plaatsing van de vensters en zijbeuk- arcaden in een vaste relatie was aan de Ottoonse bouwkunst nog onbekend.

Hier, in Spiers, wordt ze voor de eerste maal conse¬quent doorgevoerd. Deze stap is van groot belang; hierdoor wordt het mogelijk een geheel schip te overwelven. Door de venster- plaatsing wordt de wandgeleding geverticaliseerd en de betekenis van de horizontale lijnen neemt af. In Spiers wordt dat ook geaccentueerd door de gehele indeling van de middenschipwand. Arcaden en vensters worden omvat door een enkele grote vlakke rondboog-nis, die zich in het middenschip dertienmaal herhaalt; er ontstaan zo dertien gelijkwaardige jukken naast elkaar, welke het schip vormen. (De latere welving heeft hierin verandering gebracht door twee jukken samen te vatten in een graatgewelf.) Voor de pijlers, tussen de afzonderlijke jukken, verheffen zich halfronde pilasters van de sokkels met Attische basementen. Ze lopen bovenaan op teerlingkapitelen uit en op de imposten van die kapitelen rusten weer rondbogen, die de vlakke blinde nissen van de wand omvatten.

De gehele middenschipwand kreeg aldus een zeer sterk reliëf; de muur lijkt gebeeldhouwd. Men kan niet meer, zoals voor de Ottoonse architectuur, spreken van een picturaal karakter van de gehele middenschipwand. Integendeel, de wand is opgelost in afzonderlijke verticale vakken, ze is tweevoudig geleed. Voorlopers voor deze geleding door vlakke nissen kennen we reeds van de St. Pantaleon in Keulen of de zijschip- wand van de St. Michael in Hildesheim, daar echter nog als vlak reliëf op de wand liggend, nog niet werkelijk plastisch geledend. Pas in Spiers worden 'de kracht van de muur en haar stoffelijke zwaarte zichtbaar gemaakt, de nissen worden in de muur uitgediept. De gehele langhuiswand vormt een structurele eenheid, de halfronde pilasters scheiden en voegen tevens door hun ronde vorm de afzonderlijke delen van de ruimte weer aaneen.

Zo steil als de blinde nissen is de gehele ruimte. De stuwing naar de hoogte is expressie van een volkomen nieuw ruimtegevoel; al het liggende en rustende is hier verdwenen. Het opgaande en staande, dat in de Ottoonse architectuur slechts bij enkele bouwdelen optrad, bij het koor en in westbouw, is hier op de gehele ruimte overgebracht. Als meest essentiële element wordt nu niet meer de rustige lengterichting van het schip geaccentueerd, maar de steile stuwing omhoog. Daardoor wordt het effect van grandioze monumentaliteit bereikt. Ziedaar het verschil met al het Ottoonse: de Ottoonse architectuur was grandioos van conceptie, maar nooit monumentaal, ze had nog niet de spankracht van de Salische. Pas Spiers doet deze stap. In Spiers is iedere afzonderlijke vorm van het grootste belang, want elke vorm wordt hier nieuw gezien en in nieuwe verbanden gebracht. Het vormen- apparaat was reeds aanwezig, alle bestanddelen van het bouw-werk van keizer Koenraad waren reeds gemeengoed in de vroege architectuur; deze vormen worden nu tot een geheel nieuwe harmonie gebracht.

Het is niet gemakkelijk hiervan een indruk te krijgen, want we moeten ons de kerk steeds weer voorstellen in haar oorspronkelijke staat, de latere verbouwingen wegdenken, om ons te kunnen voorstellen hoe imposant de Konradinische ruimte moet zijn geweest. De beide zijschepen laten nog duidelijk zien hoe de eerste situatie was. Alleen de vloer is later verhoogd. De sokkels en basementen van de pijlers en halfronde pilasters zijn nieuw; de proportionering van de ruimte was dus steiler en slanker. Maar de doorgaande uniforme geleding van de wanden is nog te zien in de zijbeuken. Deze zijschepen zijn gewelfd met kruisgraat- gewelven. Ook op dit punt is Spiers baanbrekend. Voor de eerste maal in de architectuur van het avondland wordt het gehele schip van een kerk overwelfd. Na de Oudheid, na de reusachtige paleis- en thermencomplexen van de laat-Romeinse keizers, bestonden er geen overwelfde ruimten van dergelijke afmetingen meer. Slechts kleine ruimten, gangen en crypten of ook kerken van centraliserende aanleg (b.v. Aken) hadden gewelven, nooit een geheel kerkschip. De beslissende stap naar de overwelving van een basiliek doet Spiers I, het Konradinische bouwwerk. Onder Hendrik IV, dus in de latere Salische tijd, werd het gehele middenschip overwelfd.

De vorm van het gewelf is het kruisgraatgewelf. Dat betekent dat de welving bestaat uit vier driehoekige kappen, die dusdanig tegen elkaar zijn geplaatst, dat in de diagonalen graat-verbin- dingsstukken ontstaan, ongeveer als bij een rechthoekige kruising van twee tongewelven, waarvan alleen de steekkappen zijn blijven staan. Technisch was deze vernieuwing in Spiers een grote en stoutmoedige stap vooruit. Het gebouw staat dichtbij de Rijn, de bouwgrond bestaat voor een groot deel uit Rijnzand en dat is herhaaldelijk gebleken. Bovendien verlangen juist gewelven ster¬ke buitenmuren, omdat de zijwaartse druk zo sterk is. De stevigheid van de muren was noodzakelijk om de gewelven steun te geven. Het middenschip hield aanvankelijk nog een vlakke zoldering; pas de tijd van Hendrik IV durfde het aan, zulke grote muurafstanden te overbruggen door gewelven. Door de gordel- bogen op de halfronde pilasters en door de gewelven ontstaan vele afzonderlijke ruimtevlakken, traveeën. Een kerkschip ontstaat nu door het achter elkaar plaatsen van verscheidene ruimte-compartimenten. Dit loopt reeds ver vooruit op de latere middel¬eeuwse bouwkunst, tot de Gotiek toe. Niet meer het geheel van een ruimte wordt aanschouwelijk gemaakt, maar afzonderlijke ruimten worden met elkaar verbonden, jukken met geaccentueerde hoeken. De vier hoeken zijn de technisch belangrijkste delen. De pijlers en pilasters op deze plaatsen zijn de punten, waarop het gewelf rust, die de sterkste druk moeten doorstaan. De daar- tussenliggende wand wordt ontlast en later, in de Gotiek, ontbonden. Reeds in Spiers is dat te bespeuren; hier wordt de weg bepaald, welke de middeleeuwse architectuur zal gaan.

Het koor van het bouwwerk van Koenraad is niet bewaard ge¬bleven; het moest plaats maken voor de verbouwing onder keizer Hendrik IV. Alleen de omtrek was afkomstig uit de eerste kerk; de crypte, die er onder ligt, behoort nog geheel tot het Konra¬dinische bouwwerk. Haar gewelven werden later vernieuwd. De crypte is ver naar het westen doorgetrokken; niet alleen onder de apsis strekt ze zich uit en onder het voorkoorjuk: de gehele ruimte onder de kruising en onder de dwarsschiparmen wordt door haar ingenomen. Deze machtige crypte behoort tot de fraai¬ste elfde-eeuwse ruimtescheppingen in Duitsland.

Omdat de crypte zich uitstrekt onder het gehele oostelijke deel van de dom zijn sterke muren noodzakelijk; ze vormen de onderhouw voor de kruisingsbogen, die zich erboven verheffen. Rond- boogopeningen doorbreken deze muren en verbinden de af¬zonderlijke delen van de crypte met elkander. Deze afzonderlijke ruimten zijn weer in verscheidene schepen onderverdeeld door zuilen op Attische basementen met halsringen, teerlingkapitelen en rijk geprofileerde dekplaten. Op deze ondersteuningen rusten de kruisgraatgewelven, die door gordelbogen van elkander zijn gescheiden. Weer lijkt hier de ruimte samengesteld uit vele afzonderlijke compartimenten, afzonderlijke vierkante jukken, waarvan elk op zichzelf een geheel vormt. Ieder gedeelte doet aan als in zichzelf rustend.

De gehele ruimte maakt een eigenaardige richtingloze indruk, herinnert mogelijk nog aan de onderverdieping van het westwerk in Corvey, die ook daar als crypte wordt aangeduid. De blik zweeft in deze ruimten rond zonder een vast doel te vinden, overal stoot hij op pijlers, op muren, openingen en zuilen. Maar in vergelijking met Corvey is hier duidelijk te zien wat een dergelijke ruimte Salisch maakt. Een geheel andere proportionering karakteriseert haar. Welk een lichtheid hebben hier de zuilen en met welk een zekerheid zijn de gewelven uitgevoerd! Het ontbreken van de gordelbogen in de vroegere bouwkunst gaf de gewelven het aanzien van door¬gaande tonnen met steekkappen, dus uniform doorlopende schepen (Corvey of crypte-Gernrode).

Daarentegen zijn in Spiers de afzonderlijke ruimtedelen duidelijk van elkaar gescheiden, zoals ook in het zijschip van het langhuis; dit roept een effect op van lichtheid en spanning. De ruimte maakt geen zware en gedrukte indruk, ze is als een vrije ruime hal, in dit opzicht het best te vergelijken met de Bartholomeuskapel in Paderborn. Het meest verbazingwekkende aan deze crypte is dus de indruk van vrijheid en lichtheid, de impressie van een hal, en dat terwijl op haar de enorme bouwmassa’s drukken van het dwarsschip en van het koor. Deze lichtheid onderscheidt de crypte van alle vorige. Het zal noodzakelijk zijn, hier het ontstaan en de ontwikkeling van de crypten of krochten na te gaan, teneinde enig begrip te verkrijgen van wat nieuw is in Spiers. De aanvangen van de cryptebouw liggen heel vroeg; het was een lange weg van dat aarzelend begin naar de ruime hallencrypte.

Nog steeds heeft het onderzoek niet kunnen ophelderen hoe crypten zijn ontstaan, of wat de voorwaarden zijn geweest voor deze ruimten. Ze behoren stellig tot het schoonste wat de middel- eeuwse bouwkunst heeft geschapen. Crypten liggen altijd onder de koren van de kerken, onder het hoofdaltaar. In het altaar, of er onder, liggen gebeenten van heiligen, die in deze kerken worden vereerd en die aan het altaar wijding geven. Het schijnt dat reeds in de Karolingische tijd het verlangen opkwam, deze hoogvereerde relikwieën zichtbaar en toegankelijk te maken. Het punt van uitgang is stellig geweest de ringvormige omgang in de oude Sint Pieterskerk in Rome. De vroegste crypten, welke wij kennen zijn dan ook eenvoudige gangen, die onderaards, onder het koor, om de gewijde plaats heen voerden, waar de gebeenten van heiligen rustten. De relikwieën werden doorgaans bewaard in sarcofagen onder het hoofdaltaar, die vanuit de gang, de gangcrypte, werden zichtbaar gemaakt door vensterachtige uitdiepingen in de richting van het graf. Vaak werden vanuit deze gangen dwarsgangen onderaards doorgetrokken, waarin bijzettingen plaats vonden. Dergelijke gangcrypten zijn bewaard gebleven in St. Emmeram in Regensburg of in Steinbach-Michelstadt. Einhardt had de crypte van Steinbach tot zijn graf bestemd. (Andere voorbeelden in Seligen- stadt of in de O.L. Vrouwekerk in Zürich.)

In de volgende, na-Karolingische, tijd breidt de relikwieëncultus zich hoe langer hoe meer uit. De gangen van de crypten worden breder en er worden ook kleine ruimten gevormd, simpele ruimten met vier ondersteuningen als in Reichenau-Oberzell, Kon- stanz of Füssen. Buitencrypten worden gebouwd in Regensburg, Essen en in het Limburgse Susteren (St. Salvator), om slechts enkele voorbeelden te noemen. Het zijn halvormige, meerschepige ruimten, die zich in het oosten tot buiten de apsis uit¬strekken en die zich dan vrij boven de vloer kunnen verheffen. Een bijzonder merkwaardige vorm ontwikkelde de St. Michael in Hildesheim: een omgang die tot in het koor uitstak rondom de halfronde crypte en die het grondplan volgde van de apsis. Slechts nog één keer, in de Munsterkerk van Bazel, komt een dergelijke crypte voor. In de Ottoonse tijd beginnen deze crypten zelfstandige cultusruimten te worden, eerst eenvoudige kleine ruimten, waarin ondersteuningen worden geplaatst, die een kruis- graatgewelf dragen. De afzonderlijke gewelfvakken zijn nog niet van elkaar gescheiden door gordelbogen. Voorbeelden van dit. type zijn Gernrode, Konstanz of Reichenau-Oberzell. In de Salische tijd wordt dit type verder ontwikkeld tot de grandioos rijke en gecompliceerde structuur in Spiers. Een grote zelf¬standige cultusruimte treffen we in Spiers aan, een gehele kerk onder de kerk. Zeven altaren had deze crypte! Voor het kerkschip, dat er boven ligt, is de crypte van doorslag¬gevende betekenis. Ze heft de gehele oostpartij van de kerk de hoogte in, meer dan 3 m boven het vloerniveau van het langschip. De crypte was toegankelijk langs trappen, die vanuit het middenschip naar een crypte voorhal leidden. Vóór de crypte in het middenschip waren de grafsteden gebouwd voor de keizerlijke familie.

Onder keizer Koenraad werd de bouw van de keizerdom be¬gonnen en in het jaar 1061, onder keizer Hendrik III, werd de kerk gewijd. De weinig betrouwbare bouwgrond en de overstromingen van de dichtbij stromende Rijn schijnen haar reeds in korte tijd grote schade te hebben toegebracht. Keizer Hendrik IV liet het bouwwerk restaureren reeds kort na de inwijding. Bisschop Benno van Osnabrück, een beroemd architect, haalde hij naar Spiers en hij gaf hem opdracht de kerk te beveiligen. Benno begon de grote verbouwing. Na zijn dood kwam bisschop Otto van Bamberg naar Spiers, die de verbouwing voortzette. Beide malen zijn het beroemde geestelijken, die als bouwmees¬ters hebben meegewerkt.

Onder de regering van keizer Hendrik IV werd de Dom voltooid. Geheel nieuw gebouwd zijn in de tweede bouwfase koor en transept, maar ze hielden zich nauwkeurig aan de maten van het Konradinische bouwwerk. Om de overwelving van het middenschip tot stand te kunnen brengen moesten binnenin de kerk aan de wanden versterkingen worden aangebracht. Om de andere kregen de pilasters uit de tijd van Koenraad een sterke wandstrook voor zich waarop de schildbogen kwamen te rusten van het gewelf. Vóór deze muurstrook staan weer enorme halfronde pilasters met Korinthische kapitelen. Daarop rusten de gordel- bogen, welke de afzonderlijke gewelfvakken scheiden. Door de middenschipgewelven wordt de ruimte in zes jukken verdeeld, in zes afzonderlijke ruimtedelen. Twee zijschipjukken vallen nu samen met één middenschipjuk: de kerk vertoont het gebonden stelsel.

Er is tegenwoordig niets meer te bespeuren van de fijne door¬gaande wandgeleding welke de eerste kerk vertoonde en die tegenwoordig in de zijschepen nog bewaard is gebleven. De middenschipwanden zijn nu door pilasters geritmeerd. Het meest opvallend zijn de forse halfronde pilasters met de daarop rusten¬de gordelbogen. Pas de daarachter liggende tussenwanden vertonen nog het wandsysteem uit de tijd van Koenraad II. Ongeveer op halve hoogte worden de halfronde pilasters omvat door een schachtring. Een hele rij van deze ringen levert een horizontale lijn op die een tegengestelde werking heeft aan de steilheid van de ruimte en die haar dus iets van haar strengheid ontneemt. Op deze pilasters bevinden zich rijk uitgewerkte Ko¬rinthische kapitelen: een zuiver antieke vorm. Dergelijke antikwiserende vormen vinden we in zeer fraaie artistieke uitvoering aan de altaarbaldakijnen van de dwarsschepen of aan de zeshoekvensters, die destijds van de westwand van de crypte naar het langhuis voerden. Het zijn niet meer de teerlingkapitelen van het oorspronkelijke bouwwerk, die hier worden gebruikt, maar er worden bewust weer antieke vormen toegepast.

De overige Duitse architectuur van deze tijd kent dit teruggrijpen op antiek vormen- materiaal nauwelijks; alleen de meest superieure bouwkunst, de keizerlijke bouwkunst, doet dit. Zoals het dat reeds in Aken had gedaan representeert het keizershuis zich hier in vormen, die eigen waren aan de grootste heersers van het avondland, die van de Romeinse late Oudheid. Welk een weergaloze keizerlijke machtsaanspraken worden in een dergelijk bouwwerk be¬lichaamd! De grandioze hoogte van het gebouw, die volkomen middeleeuws is, en de kostelijke uitvoering van de antikwiserende detailvormen laten er iets van zien. Het is de tijd van de meest ingrijpende botsingen met de pauselijke heerschappij, die gesteund en gedragen werd door het Bourgondische klooster Cluny. Het is stellig geen toeval dat juist deze beide bouwwerken, de keizerdom van Spiers en de abdijkerk van Cluny, de grootste en hoogste bouwwerken waren van het toenmalige avondland. Nog steilere ruimten zouden pas gebouwd worden tijdens de rijpe Gotiek. De machtspretenties, die tegenover elkaar stonden, kregen in deze kerken hun artistieke neerslag en nog tegenwoordig kunnen we daarvan iets beleven.

Even grandioos als het gehele bouwwerk is in Spiers (en in Cluny) het detail, vooral het kapiteel, dat antiek wordt gevormd. Beide bouwwerken, maar zij beide alleen, grijpen volkomen bewust terug op een voorbije imperiale stijl. Het geschiedt in geheel andere zin dan in de Karolingische tijd. De Karolingische kunst was wel gedwongen zich te confronteren met alles wat vroeger had bestaan, met wat reeds historisch was of alleen nog in verval voortleefde, om pas daarna het eigene te kunnen ontwikkelen. In de loop van meer dan twee-en-een-halve eeuw was dat echter anders geworden. De middeleeuwse architectuur had zich ont¬wikkeld. Ze had haar eigen vormen gevonden, voor het geheel en voor het onderdeel. Hier in Spiers ruilt ze nu de zelfstandig geschapen vorm van het teerlingkapiteel weer in voor de antieke vorm. Het teruggrijpen op de oudheid beperkte zich echter in Duitsland tot Spiers, tot de keizerlijke bouwkunst. Men kan niet van classicisme spreken, want deze antieke vormen worden in middeleeuws verband gebracht. Spiers is geen retrospectieve ar¬chitectuur. Integendeel, hier ontstond de modernste, nieuwste bouwkunst, zowel onder Koenraad II als onder Hendrik IV. Beide malen vormen zich hoogtepunten van het middeleeuwse bouwen.

Even stoutmoedig als het bouwwerk van Koenraad II is dat van keizer Hendrik IV. In beide bouwfasen is de keizerdom de meest grandioze representant van de Salische bouwkunst, waarlijk keizerlijk van allure. Deze kerk is de hoogste expressie van wat het keizerschap betekend heeft in deze tijd, in de elfde eeuw. Het Duitse keizerschap presenteert zich hier met weergaloze grootsheid, kracht en waardigheid. Een groot hoog middenschip wordt volkomen overwelfd! Dat was tot dusver door niemand gewaagd!

Tot de fraaiste en sprekendste impressies behoort in Spiers nog steeds het exterieur van het oostkoor, ondanks enkele negen- tiende-eeuwse wijzigingen. Het is een enorme bouwgroep: de halfronde apsis, het voorkoor, de oostelijke torens en de krui- singskoepel. De plattegrond is afkomstig uit de tijd van keizer Koenraad, de gehele opstand echter uit de tweede bouwfase. Alle vormen gaan steil omhoog; hoog opgetrokken kolonnetten stijgen op van een hoge sokkelzone en geleden de apsis. Ze ondervangen rondbogen, waaroverheen een dwerggalerij loopt, een loopgang onder de dakaanzet. Op een ononderbroken rij kleine zuiltjes rust de ononderbroken rij rondboogjes. De keizerdom van Spiers geeft een van de vroegste voorbeelden van een dwerggalerij te zien. Voor het eerst komt deze vorm voor, als rondom lopende galerij, aan de Godehardkapel van de Mainzer Dom. In de twaalfde eeuw wordt de dwerggalerij in vele varianten een geliefd geledingsmotief voor het exterieur.

De opklimmende dwerggalerij in de driehoeksgevel van het voorkoor in Spiers dateert van de negentiende-eeuwse restauratie. Oorspronkelijk bevonden zich hier slechts vlakke boognissen. De dwerggalerij van de apsis loopt over de dwarsschipvleugels heen verder, onder de dakaanzet van het middenschip. Aan het middenschip wordt deze dwerggalerij ritmisch onderverdeeld doordat de rijen zuilen niet ononderbroken worden doorgevoerd; in overeenstemming met de indeling binnenin het schip in aparte jukken worden de traveeën, welke door de gewelven worden teweeg gebracht, aan de buitenkant zichtbaar gemaakt door muurstukken, die tussen de zuilenrijen zijn geplaatst.

Bij de apsis evenwel is de dwerggalerij volkomen ongedeeld; ze vervluchtigt de muur onder de dakaanzet door een diepe schaduwzone op te roepen. Het gehele bouwlichaam wordt naar boven toe lichter. De apsis rust op een hoge sokkel en wordt geleed door hoge blinde bogen; daarop volgt de sterk vervluchtigde galerijpartij, waar van de muurzwaarte niets meer te bespeuren is. De loopgang van de galerij is overkluisd met kleine tongewelven; tussen een zuilenpaar voert telkens een klein ton¬gewelf naar de achterwand. Dit zijn allemaal nieuwe elementen, welke wij tot dusver nog nergens hadden aangetroffen. De Ot- toonse bouwkunst kende deze vormen niet; ze bleven voorbehouden aan de Salische architectuur en dan aan de late fase van deze stijl. Belangrijk is het effect van steil opstijgen, dat wordt bereikt door de slanke geleding van de apsis, en geaccentueerd door de sokkel, waarop het hele bouwwerk rust.

De sokkel loopt rondom de hele kerk; reeds de kerk van Koenraad had dit bouw¬element. In het vorige hoofdstuk werd geconstateerd dat in de Ottoonse bouwkunst de sokkel altijd ontbreekt. Tot de belanrijkste vorderingen, welke in Spiers worden gemaakt, behoort de plaatsing op een sokkel van de gehele kerk. Hier krijgt een bouw¬werk zijn vaste plaats; het stijgt niet meer zonder overgang uit de aardbodem op. Terwijl vroegere bouwwerken geen enkele opklimming kenden aan hun buitenmuren wordt het gebouw nu door de sokkel omhoog gebracht. Vandaar de weergaloos monu¬mentale indruk van de oostpartij uit Spiers. Nauwelijks ergens in de bouwkunst van het avondland is iets te vinden, dat de aanblik van dit fraaie koor evenaart. Al het liggende, het drukkende is in deze kerk overwonnen, alles heft zich op en streeft omhoog, maar niettemin blijft het totaalbeeld nog altijd besloten. De keizerdom van Spiers moest zo nauwkeurig worden bekeken omdat deze kerk voor de vorming en ontwikkeling van de romaanse kunst in Duitsland van de hoogste betekenis is geweest. Ze is het eerste geheel gewelfde gebouw dat wij kennen. Beide bouwfasen van Spiers waren inspirerend en vruchtbaar. Invloeden zijn in alle windstreken van Europa te constateren, tot aan Lund in Zweden toe, of tot in Lombardije in Boven- Italië.

In Nederland zijn vroege voorbeelden van ribloze kruisgewelven, als in de Dom van Spiers, de St. Plechelmuskerk in Oldenzaal en de abdijkerk van Rolduc (gem. Kerkrade). De fraaie ornamenten van de dwarsschipvensters in Spiers kun¬nen het voorbeeld zijn geweest voor de architectuurornamentiek, de prachtige en karakteristieke versieringskunst, zoals Lombardije die in de twaalfde eeuw ontwikkelt. Men krijgt niet de indruk, dat Lombardische architecten deze ornamenten naar het noorden hebben overgebracht, wel dat Spiers inspirerend heeft gewerkt op Lombardije. Alle Lombardische bouwwerken, welke deze rijke ornamentiek vertonen, zijn immers pas na Spiers tot stand gekomen, in de twaalfde eeuw, ook het koor van S. Abbondio in Como.

Het is ook volkomen verklaarbaar, dat alle Duitse architectuur zich richt naar het bouwwerk van de ’Römische Kaiser Deutscher Nation’, zoals de keizers officieel heetten. Alleen Frankrijk be¬gint nu een eigen weg te gaan en vooruit te lopen op de grote Franse creatieve prestatie, die voor het gehele avondland van betekenis is: de Gotiek. Voor Duitsland is Spiers de som van alle voorgaande architec¬tuur, het gigantische en monumentale culminatiepunt. Spiers bouwt voort op de grondslagen van de Ottoonse kunst, de architectuur, die de eerste vastheid heeft gevonden, die de middel- eeuws-Duitse bouwkunst een vaste plattegrond heeft gegeven, een vast matenschema. Niet meer het type ontwikkelt zich verder, wel de stijl. De Ottoonse bouwkunst was van imposante afmetingen, maar nooit monumentaal. Een vergelijking tussen Hildesheim en Spiers laat dit duidelijk zien. De rustende en liggende indruk van Hildesheim is in de Salische stijl volkomen verdwenen. De ruimten worden steil en hoog, de wand is niet langer één uniform vlak, maar wordt geleed.

Men heeft vaak pogingen gedaan het essentieel Salische element te zoeken in het ontstaan van het gangpad. In de Salische tijd vervalt het westkoor en wordt een ingangsfront geschapen met een middenportaal, dat in de as van de kerk ligt, en dat uitkomt op het gangpad naar het hoogaltaar. De kerk is niet meer slechts bij de zijschepen toegankelijk, maar in het westen, in de voor¬gevel. Spiers en ook de bisschopskerken van Bazel en Straatsburg, die in de vroege elfde eeuw ontstonden, vertonen deze aanleg. Maar hij dient eerder als regionale bouwtrant te worden be¬schouwd dan als een algemeen kenmerk van de Salische bouwkunst. De gangpadbouw, de kerk met slechts één koor in het oosten en een ingangsfaçade, is typisch voor het Boven-Rijnland.

Een uitzondering vormt de kloosterkerk van Reichenau-Mittelzeil. Hier is in de elfde eeuw, in de Salische bloeitijd, een west- koor nieuw gebouwd, wel een bewijs, dat bouwwerken met west- koren geenszins in tegenspraak waren met het begrip ’Salische bouwkunst’, dat dus het wegvallen van het westkoor niet onvoor¬waardelijk met het begrip Salisch identiek hoeft te zijn. In Reichenau-Mittelzell bouwde abt Berno in de elfde eeuw aan de Karolingisch-Ottoonse kerk een nieuw koor in het westen, het Markuskoor. De wijding vond plaats in 1048. Salisch is de impo¬sante weidsheid van de ruimte, de helderheid en zekerheid van de afzonderlijke ruimtedelen. Alles is veel nuchterder dan in Spiers. Zoals in Hildesheim, in de St. Pantaleon in Keulen of in de crypt van Spiers vinden we hier op Reichenau de afwisseling van verschillend gekleurde stenen in de bogen. De ingesprongen vlakke zoldering is achttiende-eeuws.

In de kerk van abt Berno is de dakstoel open geweest; er was geen zoldering, maar men keek rechtstreeks naar het dak. Dat bewijzen de zeer fijn uitgevoerde arcaden boven de apsisboog, boven de vlakke zoldering. Van de bovenverdiepingen van de koortoren openden ze naar de kruising. De open dakstoel is in Duitsland vrijwel niet toegepast, daarentegen komt hij zeer veelvuldig voor in Italië, vooral in Lombardije. Stellig is Reichenau vanuit Boven-Italië geïnspireerd; vooral het zuiden van Duitsland lag open voor Italië en voor Bourgondië. Het contact moet nauw zijn geweest. Ondanks dit vreemde element is Reichenau een zuiver Duits bouwwerk; de voorbeelden voor de westpartij liggen in de eigen landstreek. Boven de apsis van het westkoor verheft zich een hoge toren, die door friezen van blinde bogen tussen lisenen in verdiepingen is onderverdeeld. Deze westkoortoren wordt als Salisch gekenmerkt door de onderverdeling in aparte verdiepingen, welke ook de oosttorens van Spiers reeds vertoonden. De Ottoonse torens waren nog niet geleed.

Bij vergelijking met Gernrode blijkt duidelijk de nieuwe houding van de Salische architectuur. De apsis opent over de volle breedte naar de kruising, links noch rechts wordt de boog vernauwd door wandstroken. Hoe grandioos zeker is het ene raam in het midden van de apsis geplaatst. Het is niet zomaar een venster; tussen de rondboogopening en het venster in de achterwand bevindt zich een ruimte, een galerij, met toegangen in de muur. Deze galerij was waarschijnlijk voor de keizer bedoeld en ze is een laatste herinnering aan het westwerk. Ook in het exterieur is dat te zien in de plaatsing van een toren. De rechthoekige toren bevindt zich boven de apsis, welke hij rechthoekig ommantelt. De vorm van de rechthoekig ommantelde apsis is overgenomen door Straats¬burg.

In 1015 werd onder bisschop Werinher begonnen aan de nieuw¬bouw van de Straatsburgse munsterkerk. De kerk was een drie- schepige zuilenbasiliek. Het langhuis was zeer gerekt, een kruising ontbrak, het dwarsschip was eenvoudig aangeschoven en daarvoor bevond zich een halfronde apsis, die in het exterieur een rechthoekige ommanteling vertoont. Slechts delen van dit koor en de daaronder liggende crypte zijn tot in onze tijd bewaard gebleven; het dwarsschip werd in de laat-Staufische tijd verbouwd; het langhuis werd vervangen door een gotische nieuw¬bouw.

Belangrijk is dat de vernieuwingen uit de latere Middeleeuwen zich hebben gehouden aan de maten uit de elfde eeuw. Het enorme gotische bouwwerk rust dus geheel op de fundamenten van de munsterkerk van Werinher. De langgerekte zuilenbasiliek herinnert nog aan oudchristelijke kerken, vooral ook door het doorlopende dwarsschip, waarvan de vleugels niet door bogen worden afgescheiden. Het lijkt of hier rechtstreeks wordt teruggegrepen op de oudchristelijke architectuur. Overeenkomstige tendenties zijn te onderkennen in het contemporaine Bourgondië, in de tweede kerk van Cluny.

We weten niet hoe het langhuis er in plattegrond heeft uitgezien, maar in de gotische westgevel zijn nog muurdelen bewaard gebleven van de vroege kerk. Dat is zeer belangrijk, want het bewijst, dat we in Straatsburg reeds te doen hebben met een dubbele-torengevel met een tussen de torens gelegen voorhal. De voornaamste prestatie van de Bovenrijnse kunst in de elfde eeuw is de vorming van de dubbele-torenfaçade, dus een voorgevel die aan weerszijden door torens wordt geflankeerd. Tussen de torens bevindt zich een voorhal, die naar het interieur van de kerk voert. Voor het front lag waarschijnlijk een atrium, een voorhof, als bij oudchristelijke basilieken. Een dergelijke plaatsing van de torens vertonen de munsterkerk van Bazel, de bisschopskerk van Konstanz en de kloosterkerk van Limburg aan de Hardt. Ongeveer in dezelfde tijd of kort daarna ontstond in Bourgondië de voorkerk van St. Philibert in Toumus met dubbele torens. Bewijs genoeg dat in de vroege elfde eeuw het Boven-Rijnland inspirerend heeft gewerkt op het westen. Met bouwwerken als Straatsburg of Bazel begint de rij van voorlopers, die zal uitlopen op de grote kathedraalfaçaden van de Gotiek.

Gelijktijdig met de Koenraadskerk van Spiers ontstond de kloos¬terkerk van Limburg aan de Hardt, niet ver van Spiers vandaan. Ook deze kerk had een dubbele-torengevel; ook hier werd de ingang geaccentueerd door een strakke verticale geleding en door twee torens. Bewaard gebleven zijn alleen de buitenwanden van het langhuis, een deel van het zuilenbasement in het schip en in het oosten de crypte (zonder gewelf) en de wanden van het koor. Het koor is vlak gesloten, het heeft geen halfronde apsis, maar het koorkwadraat dat op de kruising volgt loopt in het oosten uit op een rechte muur. De rechte koorafsluiting is aan de Boven- Rijn een gebruikelijke vorm, waarschijnlijk van regionale oorsprong. Eerder werd dit koortype reeds toegepast in Reichenau- Oberzell of aan de munsterkerk van Konstanz. De crypte van Konstanz stamt uit de tiende eeuw en is bepalend voor de op¬gaande bouw van het koor uit de elfde eeuw. Later vinden we overeenkomstige kerken in de zogenaamde Hirsauer bouwschool of in Murbach, in Frankrijk bij de kerken van de Cisterciënserorde. Het exterieur van de kerk in Limburg aan de Hardt is in de oostelijke delen rijk geleed. Boven een sokkel stijgen vlakke blinde nissen op, ze zijn echter niet zo rijk plastisch uitgewerkt als in Spiers. De muren van het langschip daarentegen worden alleen onder de dakaanzet door blinde boogfriezen geleed. Pas de west- bouw vertoont weer een rijkere geleding door rondbogen tussen lisenen.

Anders dan in Spiers waren de zijschepen van deze kerk niet gewelfd, maar met een vlakke zoldering afgesloten: de kloosterkerk blijkt sterker aan de traditie gebonden. De rijke buitengeleding boven een rondom lopende sokkel en de dubbele-toren- faijade maken ook deze kerk Salisch. Zoals in Spiers krijgt ook hier het gehele bouwlichaam monumentaliteit door de blind- geleding van groot formaat. Dit verbindt Limburg aan de Hardt met Spiers of Reichenau-Mittelzell. Er is geen spoor meer van het rustende, liggende karakter van de Ottoonse kerken. Een nieuwe omhoogstrevende tendens kenmerkt deze kerkengroep. Vandaar de indruk van monumentaliteit, die kenmerkend is voor de Salische bouwkunst over het algemeen. Grootheid van vormen en monumentaliteit zijn ook bij vele andere bouwwerken te con¬stateren, vooral in het Rijnland.

In tegenstelling tot de Ottoonse tijd heeft het zwaartepunt van de artistieke activiteit zich weer naar de Rijn verplaatst, naar de streken die een leidend aandeel hebben gehad aan de ontwikkeling van de Karolingische stijl. Slechts in de Ottoonse tijd speelde midden-Duitsland, het toenmalige Duitse Oosten, een leidende rol. Het blijft echter met grote taaiheid vasthouden aan de stijl, die eenmaal was gevonden. De bouwkunst van de late elfde eeuw in het oosten onderscheidt zich nauwelijks van de Ottoonse kerken. De Abdinghofkerk in Paderborn, of nog later de stifts- kerk in Quedlinburg, beide in historisch hoogst belangrijk Ot- toons gebied, blijven geheel in de traditie steken. Niet het ruimtegevoel wordt anders, maar alleen de vorming van de onderdelen, bijvoorbeeld het teerlingkapiteel, dat nu hoe langer hoe rijker wordt versierd.

Aan de Rijn daarentegen en in de aangrenzende streken stuwt de artistieke ontwikkeling steeds verder op. In de elfde eeuw komt de middeleeuwse bouwkunst tot de hoogste bloei. Deze bouwwerken zijn voor Europa van grote betekenis. Zulk briljant en grandioos werk als Duitsland heeft geen ander land in de eerste helft van de elfde eeuw tot stand gebracht. Kerken zo monumentaal als Spiers of Reichenau-Mittelzell zijn hoogtepunten van de westerse bouwkunst. Pas in de komende tijd, omstreeks de eeuwwisseling, wordt de leiding overgenomen door Frankrijk. De voorkeur voor een weidse ruimte, waaruit Spiers of de Straatsburgse munster ontstonden, zal pas in de Gotiek tot nog grootsere scheppingen leiden en tot een culminatiepunt komen. Het is verbazingwekkend en ook veelbetekenend, dat een gotische kathedraal met de ongehoorde afmetingen van de Straatsburgse munsterkerk zich geheel houdt aan de maten van het voorgaande bouwwerk.

De tot dusver aangevoerde voorbeelden maken reeds duidelijk, hoezeer de Duitse bouwactiviteit van de elfde eeuw zich concentreert aan de Rijn. Ook de rijke Keulse kerkbouwkunst van de komende tijd, de twaalfde en dertiende eeuw, is slechts te be¬grijpen vanuit een Keulse kerk van de elfde eeuw, namelijk St. Maria im Kapitol. Deze kerk is het begin van wat wij noemen: de Rijnlandse architectuur uit de Romaanse tijd. De Franse kunsthistorici noemen deze bouwgroep ’école rhénane’, Rijn¬landse bouwschool, en ze betrekken haar in hun systeem van de Franse romaanse bouwscholen. Haar architectuur is evenwel zuiver Duits; haar wortel ligt in St. Maria im Kapitol en deze kerk is volkomen onafhankelijk van Frankrijk. Pas later, in de Staufische tijd, doen zich hiér invloeden uit Frankrijk gelden, die dan ook worden verwerkt, zoals nog blijken zal.

Reeds de naam van de kerk St. Maria im Kapitol is merkwaardig door de antieke klank. Verbazingwekkend is voorts de plattegrond, een tot dusver onbekende vorm. Op een drieschepig langhuis sluit aan een koor van drie conchae. Niet alleen in het oosten wordt een apsis gebouwd, maar op de plaats van de beide tran- septvleugels in het zuiden en noorden is de oostapsis herhaald. Zo ontstaat op de plattegrond een klaverbladachtige figuur. Een gemeenschappelijke omgang omvat de drie halfronde apsiden, die met rechte hoeken op elkaar staan. Deze concentrische om¬gang verbindt alle delen hecht aaneen; samen met het vieringskwadraat maken ze de indruk van een als eenheid ontworpen ruimtestructuur. De omgang ontstaat doordat de zijbeuken van het langhuis om de koordelen heen lopen.

Wellicht dat in de rangschikking van de drie halfronde bouwdelen, zoals die reeds in de Ottoonse tijd optreedt (bijvoorbeeld in de Stephanskerk van Werden) nog een herinnering schuilt aan Romeins-antieke graf¬gebouwen. Het rondom leiden van de zijschepen in deze kerk is echter Salisch. Daardoor krijgt alles een vast verband. Het dwars- schip is geen dwarsschip meer, het wordt een deel van het koor, van het sanctuarium. Dit zal van de grootste betekenis blijken voor de Keulse kerken van de komende tijd. Kerken als St. Aposteln of Gross-Sankt-Martin zijn ondenkbaar zonder het voorbeeld van St. Maria im Kapitol. Zo beginnen nu omstreeks het midden van de elfde eeuw de afzonderlijke landstreken zich duidelijk af te tekenen in de architectuur. Hun eigen bouwtrant gaat zich ontwikkelen.

Evenals in Spiers zijn de zijschepen en de omgang van het tri- conchenkoor met kruisgraatgewelven overkluisd. De drie armenvoor de halfronde apsiden hebben tongewelven. Over de kruising heen is een hangkoepel aangebracht, een manier van welven, welke in het Rijnland later nog dikwijls zal voorkomen, b.v. in Brauweiler en Knechtsteden. Het middenschip was oorspronkelijk door een vlakke zoldering afgedekt, de huidige gewelven zijn laat-romaans. Ook hier durfde men het in de elfde eeuw nog niet aan, de brede spanning van een middenschip met gewelven te overkluizen.

Het langhuis is een drieschepige pijlerbasiliek; de zuil wordt nu toegepast in de koordelen. Als zuilkapitelen worden teerling¬kapitelen gekozen en de vorm daarvan is in vergelijking met de kapitelen van Hildesheim veel strakker en vierkanter geworden. De westbouw is waarschijnlijk nog afkomstig van een vroegere kerk; wellicht een westkoor uit de tijd van aartsbisschop Bruno, de bouwheer van de St. Pantaleon. Het gehele complex van het rechthoekig naar voren getrokken bouwdeel met in de hoeken geplaatste trappentorens herinnert dan ook aan de St. Pantaleon. De interieurvorm echter is een resultaat van de verbouwing uit het midden van de elfde eeuw. Akense opvattingen leven nog voort in de arcadenstelling, welke de nonnengalerij op de eerste bovenverdieping van de westbouw afsluit van het langhuis. Het motief lijkt op de hekwerk-afsluiting uit Aken, die in de Essense Nonnenstiftskerk of in Ottmarsheim.

Het exterieur werd in de twaalfde eeuw gewijzigd. Slechts de onderste delen van het koor hebben nog de oude geleding. Een hoge sokkelzone (het typisch Salische motief) wordt afgesloten door een forse lijst. De hoogte van de crypte is daardoor te zien in het exterieur. Boven deze sokkelzone geleden vlakke blinde nissen de muur. Het middenvenster en de gehele bovenzone met haar rijke plastische structuren dateren van een verbouwing uit de twaalfde eeuw, de tijd van de Staufen. Deze geleding heeft veel kleinere vormen dan die uit de Salische tijd en doet daarom meer ornamenteel aan. Het interieur en het exterieur, (afgezien van de latere veranderingen), geven nog de monumentaliteit te zien van de Salische bouwkunst. Vrije grote ruimten, versmelting van de afzonderlijke ruimtedelen, een steile hoge kruising, zie daar de kenmerken van deze kerk.

Nieuw is de idee van de koor- omgang, die in Duitsland pas veel later weer opduikt, in de St. Godehard in Hildesheim. Maria im Kapitol is een van de vroegste voorbeelden van de omgang rondom een koor en tevens een van de meest grandioze. Niet slechts het koor wordt omvat en omgord door gewelfde ruimten, maar ook de conchae aan weerskanten en het middenschip van het langhuis, de zijschepen dus, worden als omgang rondom het koor gevoerd. Daardoor wordt de ruimte strak samengevat. Ook Frankrijk begint pas in deze tijd, het eerst bij St. Martin in Tours (waarschijnlijk niet voor 1000), het type van het koor met omgang te ontwikkelen, maar bouwt op deze vondst reeds dadelijk veel consequenter voort. Als een zo gecompliceerd gevormde ruimte staat St. Maria im Kapitol vol¬komen alleen in de contemporaine Duitse architectuur; pas heel veel later zal, zoals reeds opgemerkt, het motief van het triconchenkoor weer worden opgenomen: in de Keuls-Staufische kunst. De kooromgang krijgt eigenlijk pas betekenis in de go¬tische tijd, als hij, in geperfectioneerde vorm, wordt overgenomen van Frankrijk.

Uit de beslissende periode van omstreeks het midden van de elfde eeuw stamt ook het westkoor van de Dom van Trier. Het voor¬naamste bestanddeel van deze dom is nog afkomstig uit de late Oudheid, een rotonde boven een rechthoekig grondvlak. In de Frankische tijd vond een verbouwing plaats, die echter de platte¬grond niet wijzigde en aanzienlijke gedeelten van de muren der kerk uit de vierde eeuw overnam. Nog tegenwoordig zijn grote delen van de dom van antieke herkomst, opgebouwd uit baksteenwerk. In het begin van de elfde eeuw was de kerk een bouw¬val; aartsbisschop Poppo herbouwde haar. Van hem is de westpartij; onder zijn opvolgers werd ze ca. 1070 voltooid.

In het midden van het front rondt zich een apsis, geleed door pilasters en friezen van blinde bogen. Aan weerskanten van de apsis verheffen zich de afsluitingsmuren van de zijschepen; in allebei bevindt zich een groot portaal. Deze portalen worden omvat door grote rondboognissen, een herinnering nog aan het grandioze triomfboogmotief uit Aken. De wandzonen daarboven zijn ontbonden door dwerggalerijen, die in twee verdiepingen zijn geplaatst, gescheiden door een horizontale lijst. De onderste galerijverdieping vertoont vier rondboogopeningen, de bovenste drie. Zoals in Spiers dienen deze galerijen hier ter vervluchtiging naar boven toe van de wand; ze maken haar naar boven toe minder zwaar. In Trier treedt deze vorm het eerst op. De gale¬rijen worden nog niet rondom lopend gevormd, zoals later aan de door Hendrik gebouwde partij van de dom van Spiers; deze belangrijke vorm is echter hier gevonden en kan nu verder worden ontwikkeld. Ze wordt het hoofdthema in de geleding van de Rijnlandse exterieurs.

De dwerggalerijen, evenals de galerijen binnenin de kerk, worden toegankelijk gemaakt door cilindervormige torens op de hoeken van de westbouw. Torens en apsis zijn geleed door rondboog- friezen tussen lisenen. De torens steken boven de dakaanzet uit; ze doen aan als aangeschoven, zelfstandige, stereometrische figuren en ze geven aan het gehele front een verticaal accent. Dit verticalisme wordt boven de dakkroonlijst versterkt door de zware blokachtige torenbouwsels boven de zijschipjukken en door de driehoekige gevel van het middenschip, die nog boven het apsisdak uitsteekt.

Een merkwaardigheid van dit westkoorfront is de spanning tussen horizontale en verticale lijnen, die beide zeer sprekend zijn in de opstand en die elkaar wederzijds in hun werking opheffen: enerzijds accentueren de steile ronde torens en de hoogopgetrok- ken middengroep de drang naar boven, anderzijds geven de geeding, de galerijzone en de horizontale band van de dakaanzet, welke een brede schaduw afwerpt, het bouwwerk een liegend karakter. De breedtewerking van deze ’façade’ berust in feite op de omstandigheid, dat de vergroting zich moest aanpassen aan de ruimten er achter, die nog op Romeinse fundamenten rusten. Zelfs in deze kerk uit de elfde eeuw is dus nog iets te onderkennen van de sterke en ongebroken traditie van de Oudheid in Trier. Oudheid en Middeleeuwen stoten hier op elkaar en ver¬enigen zich tot dit bouwwerk van grootse vormen, waarvan de vrijheid en de grootsheid overeenstemmen met de Salische stijl. De Benedictijnenkloosterkerk in Hersfeld in Hessen werd na een brand na 1038 hernieuwd. Grote delen van de vroegere kerk werden weer opgenomen, maar de totaalindruk is volkomen Salisch. De kerk is sinds de achttiende eeuw verwoest; haar ruimte¬werking, evenals die van Limburg aan de Hardt, behoort tot de meest imposante uit de Duitse bouwkunst. De afmetingen zijn weer heel groot. Het langhuis heeft een vlakke zoldering gehad. Telkens negen rondboogarcaden scheiden aan weerskanten het middenschip van de zijschepen. De arcadenbogen rusten op zware teerlingkapitelen boven zuilen. In het westen verhief zich

Rondom de dom in Utrecht werden kapittelkerken gevestigd in de vorm van een kruis. Links: de kruisgang (gerestaureerd) van de in Romaanse stijl gebouwde St.-Marie. Boven: de St.-Jan, waarvan het schip en transept nog Romaans zijn. boven de middenschipbogen een verhoogd koor, de hoogopgetrokken apsis bevond zich boven een rechthoekige ingangshal, een verbinding dus van ingangsfront en westkoor; wellicht nog een reminiscentie aan de oude idee van het westwerk. In het oosten ligt een zeer breed uitstekend transept, daarachter, in het verlengde van het langhuis, het langgestrekte koor met zijn halfronde apsis. Onder het koor bevindt zich een drieschepige crypte, welker gewelf op zuilen rust. De gehele kerk heeft nog vele an¬tieke trekken; ze kunnen echter niet worden toegeschreven aan het gebruiken van de oude muurdelen.

De abten van de beide kloosters, die met de bouw van de kerken van Limburg aan de Hardt en Hersfeld begonnen, waren leerlingen van Popo von Stablo; ze zijn samen opgeleid. Vandaar dat die kloosterkerken zoveel met elkaar gemeen hebben. Het is duidelijk dat er van Hersfeld een lijn loopt naar de Boven-Rijn, naar Limburg aan de Hardt en Straatsburg. In alle drie de kerken werden slechts de crypten overwelfd, in Hersteld op nog heel ouderwetse manier; de afzonderlijke kruisgraatgewelven waren nog niet door gordelbogen van elkaar gescheiden. Hoe ouderwets vele trekken van de Hersfeldse kerk ook mogen zijn, toch past dit bouwwerk volkomen in zijn tijd: de Salische. Doorslaggevend zijn immers niet de afzonderlijke elementen, die nog naar een vroegere tijd terugwijzen; beslissend is de totale conceptie, het denken in zulke grote en grootse dimensies, de strakheid van de bouw. Daarvan is veel nog tegenwoordig te zien, ondanks de zware verwoestingen, die de kerk hebben getroffen. De enorme afmetingen van het dwarsschip, de steil en slank omhooggetrokken dwarsschipapsiden, de scherpe en duidelijke kruisingsbogen, dat is allemaal expressie, grandioze expressie van Salische kunst. Ook in het tegenwoordige België en in Nederland vinden we monumenta van Salische kunst. In Nijvel werd kort voor het midden van de elfde eeuw de grote collegiale Sinte Geertruids- kerk nieuw gebouwd. Ondanks vele antieke trekken (de beide dwarsschepen zijn lager dan het middenschip) wijzen de gran¬dioze ruimteordening en de strakke exterieurgeleding van deze kerk op beïnvloeding door Spiers. Tot in Nederland toe is de invloed aan te wijzen van het Boven-Rijngebied.

Een concreet voorbeeld van de betrekkingen tussen de Neder¬landen en de Boven-Rijn vormt de Pieterskerk in Utrecht, in 1048 door bisschop Bernoldus begonnen. Deze kerk werd gebouwd met steenmateriaal uit de Vogezen. De grote monoliete (uit één steen bestaande) zuilen in het schip zijn van rode zand¬steen. Salisch zijn de steile arcaden, in hun korte gespannen ritme. De afstand tussen de zuilen is niet meer zo groot als bij Ottoonse bouwwerken, de ondersteuningen zijn hoger, de kapi¬telen slanker, de bogenstellingen meer gespannen. De gehele ruimtevorm heeft de strakheid, welke pas in de Salische tijd voorkomt, al vindt hier nog geen welving plaats. Ook de hallenkrocht onder het koor heeft nog geen gordelbogen, welke de afzonder¬lijke gewelfvakken scheiden. Een stoere kracht kenmerkt deze ruimte; de steile basementen zijn te vergelijken met die van St. Maria im Kapitol in Keulen, de zware, gegradeerde zuilen en hun uitbuigende kapitelen lopen reeds vooruit op de rijp-romaanse tijd.

Minder goed bewaard dan de Utrechtse Pieterskerk bleven de Janskerk in Utrecht en de St. Lebuïnus in Deventer; de oudste gedeelten van deze kerken zijn romaans, Nederlandse voorbedden van ’Salische’ architectuur. In de negentiende eeuw afge¬broken, op een gedeelte van de kruisgang na, is de belangrijke twaalfde-eeuwse Utrechtse kapittelkerk van Sinte Maria; het interieur is bekend door schilderijen en tekeningen van de zeventiende-eeuwse schilder Pieter Saenredam. Een eenvoudiger na¬volging was de parochiekerk van St. Nicolaas (Klaaskerk), eveneens in Utrecht.

Keizer Hendrik IV, die het middenschip van Spiers liet over¬welven, heeft eveneens de herbouw gestimuleerd van de grote bisschopskerk van Mainz. De oude Dom van bisschop Wiligis, kort voor 1000 begonnen, brandde bij de inwijding af. De kerk werd door bisschop Bardo herbouwd om in 1081 opnieuw af te branden. Hoe ver de beschadiging ging staat niet helemaal vast; in het klooster van de dom bevinden zich nog muurdelen van de vroegere kerk. Kort na 1081 werden de belangrijkste gedeel¬ten van de tegenwoordig nog bestaande dom (met uitzondering van het westkoor) gebouwd als drieschepige basiliek met kruis- graatgewelven, zonder oostelijk dwarsschip. De inwijding vond plaats in 1137. Over de westafsluiting staat niets vast; we weten niet of er op de plaats van het huidige westkoor uit de laat- Staufische tijd reeds eerder een dergelijk bouwsel heeft gestaan; er kan ook een volkomen andere afsluiting zijn geweest. Het meest waarschijnlijk lijkt een apsis ook in het westen, aansluitend bij het westelijk dwarsschip.

In het oosten wordt het middenschip afgesloten door een halfronde apsis; de zijschepen zijn vlak afgedekt. In deze rechte zijschip-afsluitingswanden naar het oosten bevinden zich portalen, dus aan weerskanten van de apsis, evenals in Trier, echter niet zo groot van vorm. Opzij staan de ronde trappentorens, leunend tegen de buitenmuren van het zijschip. Deze torens zijn nog afkomstig uit de kerk van Wiligis en van Bardo. Voor de apsis ligt in het interieur een vierkant juk, overdekt door een vouwenkoepel, dat zich in het exterieur als toren aftekent (de toren in zijn huidige staat is negentiende-eeuws). Deze ordonnantie doet eigenlijk een dwarsschip vermoeden, de ruimtetravee is gevormd op de manier van een kruising. Aan weerskanten lopen de zijschepen echter door.

Het eigenlijke langhuis vertoont in het middenschip vijf jukken, in het zijschip vallen op elk middenschipjuk twee dwarsliggende rechthoekige jukken. De zijschepen hebben kruisgraatgewelven, het midden¬schip had dezelfde gewelfvorm, die echter later werd vervangen door gotische kruisribgewelven. Dat ook het middenschip van het begin af op overwelving was berekend tonen de vensters in de bovenzone, die zich niet in de assen van de arcaden bevinden, maar paarsgewijs zijn bijeengevoegd en dus rekening houden met de overwelving. Een dergelijke groepering van de vensters in de bovenzone is zeer ’modern’, ondenkbaar vóór het begin van de twaalfde eeuw. Gewelfde bouwwerken uit de Salische tijd hebben altijd slechts één venster in het gewelfvak. Pas de laatste fase van de Salische kunst, de vroege twaalfde eeuw, vertoont de nieuwe rangschikking van de gegroepeerde bovenvensters, die echter slechts mogelijk is op basis van de axialiteit.

De wand in Mainz is geleed door vlakke blinde nissen, afgesloten door rondbogen, die zich bevinden onder de bovenvensters. Deze nissen steken boven de pijlers van het middenschip uit. De pijlers hebben om de andere een halfronde schalk voor zich, waarop de gordelbogen rusten van de middenschipwelving. De geleding is echter veel vlakker, veel reliëfmatiger dan in Spiers; aan de ruimte als geheel ontbreekt de spanning, de levendigheid van de grote keizerdom. Mainz, deze fraaie kerk aan de Rijn, doet be¬seffen, dat de dom van Spiers een eenzaam hoogtepunt vormt in de Duitse architectuur, de culminatie van het Duitse bouwen en denken. Hoe groots en machtig ook de conceptie is in Mainz, toch wordt het niveau van Spiers in Mainz noch elders bereikt. Een tweede geestelijk en artistiek middelpunt van de Ottoons- Salische tijd vormt Regensburg. De eerste dom en de westpartij van de St. Emmeram ontstonden in de elfde eeuw. Typisch voor deze kerken is het westdwarsschip, dat altijd voorkomt, terwijl het oostelijk dwarsschip ontbreekt. Deze kerken zijn van beteke¬nis geweest voor de ontwikkeling van de Beierse architectuur, maar iets wezenlijk nieuws brengen ze niet. Het zwaartepunt lag aan de Rijn, niet in de oostelijke landstreken.

Tot de belangrijke monumenta van de laat-Salische architectuur behoort de kloosterkerk in Murbach in de Elzas. De bouwgeschiedenis is zeer gecompliceerd. De kunsthistorie dateert dit gebouw altijd in de tweede helft van de twaalfde eeuw, dus in de Staufische tijd. Deze datering blijkt echter bij een nauwkeurig onderzoek niet te handhaven. Van het oostkoor, het enige bewaard gebleven restant van de kerk, stamt de onderbouw stellig nog uit de elfde eeuw. Het gehele langschip werd in de achttiende eeuw afgebroken. Het is een driebeukige basiliek met vlakke zoldering geweest, zoals uit oude tekeningen blijkt. In het oosten sloot daarop aan een dwarsschip, dat tot heden toe bewaard is gebleven. Het tekende zich alleen in het exterieur af; door de in de bovenverdiepingen van de dwarsschiparmen inge¬bouwde kapellen deed het van binnen niet als dwarsschip aan. Het middenschip liep ononderbroken door tot aan het recht afgesloten koor. Het presbyterium is driedelig; langs het hoofdkoor lopen aan weerskanten zijkoren, die met een dubbele arcadenstelling aansluiten op het hoofdkoor. Boven de zijkoren, open door kleine dubbele bogen op zuiltjes, liggen kapellen, een situatie, welke in die tijd heel uitzonderlijk is. Zijkoren en hoofdkoor zijn vlak afgedekt; in dit opzicht is deze kerk typisch Bovenrijns. Boven de dwarsschipvleugels bevinden zich vierkante torens. Ook de plaatsing van een toren boven het dwarsschip of tussen het dwarsschip en het koor komt vaak voor in de streek van de Boven-Rijn en in Zwaben; ze is typisch voor deze streken. (De reeks van oosttorens begint met de Dom van Augsburg, met de Dom in Eichstatt en met Spiers.)

Hoogst merkwaardig is het, dat het hoofdkoor aansluit op de zijkoren. In dit opzicht, en trouwens ook wat betreft het optreden van zijkoren op zich zelf, is Murbach stellig beïnvloed door het Bourgondische klooster Cluny. Cluny benoemde van de tiende eeuw af de abten voor Murbach. Door zijn relatie met Cluny vormt Murbach een scherp contrast met Spiers. Monnikenwezen en keizermacht komen in deze bouwwerken met elkander in heftig conflict; nergens anders in Duitsland is dat zo evident (de kerk van Cluny ligt in Bourgondië). De omvang en de tragiek van de investituurstrijd worden in deze bouwwerken aanschou¬welijk. Evenals in Spiers is ook in Murbach het oostkoor zeer imposant. Hoge steile lisenen geleden de onderverdieping van het hoofdkoor, en ook de zijkoren. Scherp ingesneden zitten de vensters in de nissen. Alles is rechthoekig gevormd, laag voor laag uit de muur uitgesneden. Van dezelfde vorm zijn ook de twee rijen vensters. De verdiepinghoogten van de zijkoren zijn niet even hoog als die van het hoofdkoor; het middenvenster is iets hoger en breder dan de vensters op zij; er is een stuwing naar het midden. Vandaar het levendige ritme, dat dit koorfront in zo bijzondere mate eigen is.

Boven de bovenste vensterzone volgt de driehoekige gevel: eerst een verdieping die rijkgeleed is door een rij zuilen op consoles; boven de zuiltjes bevinden zich kleine rondbogen en pas daarboven begint het fronton. Deze hele zone is veel meer ornamenteel gevormd dan de delen die er onder liggen. Er is hier iets te bespeuren dat als kleinkunst aandoet, iets textielmatigs, totaal anders dan de andere bouwonderdelen. Het gevelvenster is uit de muur gemodelleerd, niet meer simpel uit de muur gesneden. Deze onrustige geleding van de muur in kleine onderdelen is Staufisch, behoort tot een latere bouwperiode, namelijk de periode, waarin het presbyterium is overwelfd, de tweede helft van de twaalfde eeuw, dus de Staufische tijd. De bovenbouw van het koor geeft het geheel een nieuwe klank, verzacht de strengheid en de zwaarte van de benedenverdiepingen, die tot het meest grootse behoren wat de Duitse architectuur heeft voortgebracht. Grandioos als het gehele bouwwerk zijn ook de onderdelen. Vrijwel uniek is het fraaie steenblokken-metselwerk. De grote rode zandsteenblokken zijn met de meeste zorg gehouwen en aaneengevoegd. Murbach behoort tot de vroegste Duitse kerken, die uit grote blokken gemetseld zijn. Deze metseltechniek stamt waarschijnlijk uit Bourgondië. Vooral de Cisterciënzers, die chronologisch iets later komen, verbreiden deze techniek over geheel Europa, uitgaande van Bourgondië.

Zoals reeds Murbach in de nauwste betrekking stond tot het Bourgondische klooster Cluny, zo is nu ook in het overige Duits¬land de invloed te onderkennen van deze hervormingsbeweging. Of het streven naar kerkelijke hervorming in Duitsland recht¬streeks teruggaat op Cluny dan wel op het Lotharingse klooster Gorze? Dat is een kwestie, welke de geschiedeniswetenschap nog niet heeft opgelost. Het meest evident zijn de nieuwe hervormingsideeën in het klooster Hirsau in het Zwarte Woud en in de kloosters, die van Hirsau afhankelijk zijn en die samengevat worden onder het begrip ’Hirsauer bouwschool’. Cluny hervormde de Benedictijnenorde in de tiende eeuw.

Bij deze hervorming, die de kloosterregels van de heilige Benedictus van Monte Cassino weer geldend maakte, sloten zich weldra vele kloosters aan. In Duitsland waren de hoofdcentra van deze hervorming de Congregaties van Hirsau en St. Blasius; in Zwitserland vormde het klooster Einsiedeln het middelpunt. Hun volledige uitwerking kregen deze hervormingen in de tweede helft van de elfde eeuw. De architectuur van deze hervormingsorden greep terug op de oudchristelijke bouwkunst, zoals met haar geestelijke instelling overeenstemde. Reeds de tweede kerk van Cluny, gebouwd onder abt Majolus tegen het einde van de tiende eeuw, kreeg een atrium, de crypte werd weggelaten en de schepen van het langhuis werden door zuilengangen gescheiden. Het is niet zo, dat voor alle hervormingskloosters een uniform kerktype kan worden aange¬geven; slechts enkele liturgisch bepaalde bouwonderdelen treden overal in dezelfde vorm op. De kerk als geheel richt zich altijd naar de gegevens van de landstreek.

De architectuur van deze hervormingsorden is in Duitsland het best toegankelijk in de kerken van de zogenaamde Hirsauer bouwschool. Tussen de kerken, die onder deze term worden samengevat, bestaat in feite slechts deze band, dat ze de liturgische opvattingen met elkaar gemeen hebben, welke zich in het kerkgebouw af tekenen. Al naar de landstreek, waarin deze kerken staan, is hun type ver¬schillend en zelfs in een en dezelfde landstreek kunnen twee kerken sterk van elkaar verschillen. De kloosterkerk St. Petrus en Paulus in Hirsau heeft bijvoorbeeld een rechte koorafsluiting, terwijl de kerk in het niet ver verwijderde Alpirsbach een half¬ronde apsis vertoont. Bij de kerken van de ’Hirsauer bouwschool’ moet worden onderscheiden tussen bouwtradities, die voort¬vloeien uit de eisen van de liturgie en tradities, die te danken zijn aan de algemene stijl van de tijd, omgevormd volgens de typische eigenaardigheden van de streek.

De kerk van Hirsau is zeer oud, maar raakte omstreeks het jaar 1000 in verval. In de jaren 1059-1071 werd boven het graf van de heilige Aurelius een nieuwe kerk gebouwd. Van de drie- beukige basiliek met dwarsschip en getrapt koor is slechts het langhuis bewaard gebleven. Het koor (met drie getrapte apsiden, een type dat overgenomen is van de tweede kerk van Cluny) is verloren gegaan, eveneens de bovenzone van het middenschip en de bovengedeelten van de dubbele-torengevel. Ook het atrium, dat voor de kerk lag, bestaat niet meer. In de twaalfde eeuw vond een verbouwing plaats, waarvan de zware teerlingkapitelen op de zuilen afkomstig zijn. De apsiden, die op het dwarsschip aansloten, werden in deze tijd vervangen door rechthoekige zijkoren. Wat tegenwoordig nog staat geeft dus nauwelijks een beeld van de oorspronkelijke elfde-eeuwse kerk. Zeker is slechts, dat de zijschepen reeds waren afgedekt met kruisgraatgewelven. Voor zover dat tegenwoordig nog te beoordelen valt maakte het langhuis een zware en massieve indruk; het had niet de vrijheid en de hoogte, die juist voor de Salische bouwkunst zo typisch zijn. Misschien dat hier het uitzonderlijke ligt van deze architectuur van de hervormingsorden. Kenmerkend voor alle kerken van deze richting is het ontbreken van de crypten.

Reeds in het jaar 1082, elf jaar na de voltooiing van de Aurelius- kerk, bouwde abt Wilhelm een nieuw klooster en een nieuwe kerk: St. Petrus en Paulus. De wijding vond plaats in 1091. De gehele kerk werd in 1692 ernstig beschadigd; alleen de noorde¬lijke westtoren van de voorkerk is blijven staan, maar deze toren, evenals de voorkerk, stamt uit de eerste helft van de twaalfde eeuw. Van het opgaande muurwerk van de kerk is juist zoveel bewaard gebleven, dat de plattegrond duidelijk af te lezen is. Tekeningen uit de achttiende eeuw geven een indruk van de restanten van de ruïne, die in de loop van de negentiende eeuw bijna volkomen verdween.

De Petrus- en Pauluskerk in Hirsau was een drieschepige zuilen¬basiliek met dwarsschip, aan welker oostzijden zich kleine ap- siden bevonden. Bij de kruising sloot een vierkant koorjuk aan en daarlangs liepen aan weerszijden nevenkoren, die de ver¬lenging vormden van de zijschepen tot voorbij het transept. De zijkoren sloten met een dubbele arcadenstelling op het hoofdkoor aan. De oostelijke afsluiting, die vlak was gevormd (dus niet met een halfronde apsis) werd nog iets naar buiten getrokken, voorbij de zijkoren. Dit korte stuk, dat het koorvierkant verlengde, was onderverdeeld door twee muurtongen, zodat zich drie kapellen vormden. Deze kapellen namen niet de gehele hoogte in van de kerk; ze werden reeds op de halve hoogte afgedekt, zodat daarboven een koorpodium ontstond dat op een galerij leek.

Hoogst eigenaardig is de opstand van het langhuis. Het kruisings- kwadraat geeft, als bij vele elfde-eeuwse kerken de maateenheid aan voor de gehele kerk, voor het koor, het dwarsschip en het langhuis. Maar de zuilenstellingen van het langhuis volgen niet dadelijk na de kruising. Op de kruisvormige kruisingspijlers volgt naar het westen toe eerst een pijlerpaar, dat eveneens kruisvormig is. De zijschepen in dit eerste langhuisjuk waren met tongewelven overkluisd; de zijschipmuren zijn op deze plaats ook bijzonder sterk, om de druk van de tongewelven op te vangen. Alle overige ruimtedelen van de kerk waren vlak afgedekt. Het kruisvormige pijlerpaar wijst op een hangboog in het middenschip, een boog die onder de vlakke zoldering het schip overspande en die van dezelfde grootte was als de kruisingsbogen.

Aansluitend bij dit geaccentueerde juk zijn er naar het westen toe zuilenstellingen in het langhuis. Telkens twee arcaden vormen een middenschipvierkant. De kapitelen waren kubusvormig; een vlak opgelegd schild gaf aan elk van de vier kanten de vaste vorm. De arcadenbogen waren rechthoekig omlijst met een schaakbordlijst. Het uitzonderlijke van deze kerk is de accentuatie van het ene juk voor de kruising. De gewelfde delen van de zijschepen zijn altijd verklaard als onderbouwen van torens, die in Hirsau stellig nooit zijn uitgevoerd. Een dergelijke vorming van dit ene juk is niet alleen in Hirsau zelf te vinden, maar in alle kerken die Hirsau navolgen, dus in Alpirsbach, Schaffhausen of Paulinzella in Thüringen. Torens bevonden zich echter alleen in Paulinzella op deze plaats, dus vóór het dwarsschip. Het ene pijlerpaar in het langhuis met de ruimtelijke afzondering, die daardoor voor dit ene juk wordt bereikt, is de architectonische expressie voor een liturgisch gegeven: op deze plaats eindigde het koor der kerk, het ruimtedeel, dat aan de monniken was voorbehouden. Het oostelijke koorgedeelte, met inbegrip van dwarsschip en kruising, wordt ’chorus majus’ genoemd; het is de plaats, waar de mon¬niken aan de godsdienstoefening deelnemen. Naar de kant van het langhuis sluit daarbij aan de ’chorus minor’; hier in Hirsau en in de door Hirsau beïnvloede kerken wordt dit ’kleine koor’ aangegeven door een pijlerstelling in het langhuis. Daar werd de ’chorus’ waarschijnlijk afgescheiden door een koorhek. De chorus minor is een Cluniacensisch kerkonderdeel dat door de liturgie werd geëist: hier namen aan de godsdienstoefening deel de monniken, die niet meebaden in het koorgebed.

Naar aanleiding van het speciaal gevormde ene langhuisjuk, en van de aansluiting van het hoofdkoor bij de zijkoren, alsmede van het ontbreken van de crypte, heeft men een ’Hirsauer bouwschool’ willen construeren. Het moderne onderzoek heeft uitgewezen, dat op grond van deze gegevens nog niet mag worden gesproken van een bouwschool, slechts van een architectonische expressie van orde-regels.

Hoe de St. Petrus en Paulus er heeft uitgezien is ter plaatse niet meer na te gaan. Twee kerken in de omgeving geven er echter toch een indruk van, hoe enorm imposant deze Hirsauer kerk moet zijn geweest: de kloosterkerk te Allerheiligen in Schaffhausen en de kloosterkerk in Alpirsbach in het Zwarte Woud. Het zijn allebei typisch kerken van de hervormingsorde. Versierende onderdelen worden nagenoeg achterwege gelaten. Slechts gladde wanden verheffen zich boven de op zuilen rustende scheibogen. Evenwel wordt juist door het ontbreken van versiering het grandioze effect van deze kerken opgeroepen: niet zo maar nuchter, maar monumentaal.

Hard en gesloten staan de wanden tegenover elkaar. De rond¬bogen van de arcaden en de vensters van de bovenzone zijn eenvoudig uit de wand gesneden, helder en duidelijk. Aangezien de ruimten een vlakke zoldering hebben wordt de muur niet verlevendigd door schalken, maar blijft ze glad en rustig. Men zou aanvankelijk nog kunnen denken aan de St. Michael in Hildesheim. De grote rechthoekige schepen lijken op elkaar, de wand is op dezelfde manier uitgevoerd. Maar de ruimte-indruk is volkomen anders; deze steile proportionering komt overeen met die van Spiers!

Zeer grandioos van effect is de kruising, naar alle vier de kanten door grote rondbogen gescheiden van de overige ruimtedelen. Door deze strak getrokken bogen maakt de kruising een indruk van hoogte en rechtop staan in tegenstelling tot het langhuis, dat hiermee vergeleken een liggende indruk oproept. Al zijn de hoogten van middenschip, dwarsschip, koor en kruising dezelfde, toch maakt de kruising de impressie van een rechtop staand bouwlichaam, geeft ze de kerk haar proporties en haar centrum. Met elkander gemeen hebben alle Duitse kerken van deze tijd de duizelingwekkende steilheid van de ruimten. Daardoor wordt de monumentaliteit bereikt, die voor ons de typische expressie is van de Salische architectuur.

De Salische tijd is het grootste tijdvak geweest in de Duitse bouwkunst, in de elfde eeuw de leidende bouwkunst in Europa. De Salische bouwkunst werkte voort aan de Ottoonse concepties en voerde die op tot een monumentaliteit, welke tot dusver vreemd was geweest aan de architectuur uit het avondland. De monumentaliteit was niet aan vaste afmetingen gebonden, zelfs kleine ruimten als de crypten zijn uitdrukking van dezelfde grootse conceptie. Als er reeds in de Ottoonse tijd bepaalde vast¬heden en bindingen zijn geschapen, dan heeft de Salische architectuur daarop voortgebouwd: de Ottoonse opvattingen over de plattegrond worden door haar overgebracht op de opgaande bouw. Het vierkantschematisme kreeg zijn duidelijke expressie in de invoering van de gewelven.

Deze bouwkunst werd het sterkst gefascineerd door het probleem van de welving van grote ruimten. De welving maakt het nodig de arcadenzone en de bovenvensterzone tot elkander in een vaste betrekking te brengen. Sinds de dom van Spiers aan deze voorwaarde had voldaan was de afstand niet groot meer naar de bouw van doorgaand overwelfde kerken. De techniek van het welven was sinds de late Oudheid verloren gegaan en wordt pas in deze periode geleidelijk weer toegepast. De beide belangrijkste fasen manifesteert de dom van Spiers; de vroegste, door Koenraad gebouwde kerk had reeds de zijschepen doorgaand gewelfd; de verbouwing onder keizer Hendrik gaf aan het middenschip de kruisgraatgewelven. Hetzelfde probleem, de welving, houdt de contemporaine Franse bouwkunst bezig, maar daar leidt het consequent naar de Gotiek, terwijl Duitsland nog lang blijft staan bij het eenmaal gevondene.

Een protest tegen deze rijke kerken lijken de kerken van de hervormingsorde, die opzettelijk vereenvoudigen en teruggrijpen op de vroege tijd. Ze laten de crypte weg, wat het interieur een geheel ander aanzien geeft, omdat het koor nu slechts enkele treden wordt verhoogd, niet in de hoogte geheven, zoals bij de meeste kerken met crypten. De kerken van de hervormingsorden laten tevens de welving achterwege; ze willen overzichtelijke ruimten, van een bijna kristallijne klaarte. De geestelijke botsing tussen keizerlijke en pauselijke macht, welke deze tijd stempelt, krijgt haar zichtbare uitdrukking in de tegenstelling tussen Spiers en bijvoorbeeld Alpirsbach. Het zijn allebei zeer expressieve kerken, maar van totaal verschillend karakter. Tegenover de imposante representatie van Spiers, die tot in het kleinste onder¬deel, tot in de versieringsvormen toe tot uitdrukking komt, staan de grote helderheid en eenvoud van Alpirsbach of Schaffhausen. De kerken van de strenge orden houden steeds vast aan de vlakke zoldering; de rijke vorm van het gewelf vermijden ze, ze wijzen die af als een mode-verschijnsel.

De Salische architectuur onderscheidt zich van de voorgaande door de monumentaliteit van haar ruimten, die zich tot in de kleinste vormen manifesteert. Deze monumentaliteit vloeit voort uit een volkomen nieuwe bouwmethode: de kerk vertoont een sokkel! De vensters bevinden zich in dezelfde as als de arcaden- bogen. Daarmee is het ’picturale’ van de Ottoonse wand over¬wonnen; de wand kan niet meer de ondergrond zijn van uitge¬breide, één geheel vormende freskencycli. Daarvoor wordt ze door de geleding te sterk onderverdeeld. Deze onderverdeling is juk voor juk gelijk zodat een ruimte aandoet als aaneenrijging van vele afzonderlijke gelijkvormige ruimtedelen. Een dergelijke aanleg roept dan op haar beurt weer de mogelijkheid op van de vorming van gewelven. Omdat deze factoren het eerst in Spiers gezamenlijk optreden kan de dom van Spiers het begin worden genoemd van de eigenlijke romaanse bouwkunst; de nieuwe schreden, hier gedaan, maken de komende middeleeuwse bouwkunst mogelijk, met als hoofdprobleem de gewelfde basiliek. Ook het uitwendige krijgt in deze tijd een nieuw aanzien. In Hildesheim waren oostpartij en westpartij geaccentueerde groe- penstructuren, die elkander als bouwlichamen in evenwicht hielden; daartussen lag het langhuis. In de Salische tijd wijzigt zich deze aanleg; een oostelijk koor wordt nu geaccentueerd door torengroepen (kruisingstoren en oosttorens). De westbouw krijgt een speciaal accent door de dubbele-torenfaçade, welke in deze tijd ontstaat.

De geleding van het exterieur wordt voortgezet; lisenen en rond- boogfriezen geven de muur reliëf en zelfs (als in Spiers) plastici¬teit. De muren zijn niet meer glad gesloten als in de Ottoonse tijd, ze worden gedeeltelijk zelfs volkomen vervluchtigd door de rondom lopende dwerggalerijen, die de zwaarte van de muur opheffen. Een nieuwe nadruk op het exterieur, artistiek rijk doorgevoerd, die een eigen rol speelt en zich losmaakt van de gegevens van het interieur: ziedaar het zuiver middeleeuwse, datgene dat volkomen anders is dan in de oudchristelijke of Byzantijnse kerkbouw. In de vroegchristelijke tijd werd het exterieur vrijwel geheel verwaarloosd; het bleef buiten de artis¬tieke vormgeving. Pas in de Karolingische tijd krijgt het exterieur van een kerk eigen belang. Zijn grootse culminatie bereikt het in de Salische kunst, vooral in Spiers.

De groepering van de afzonderlijke partijen wordt voortgezet in de Staufische bouwkunst, de massa’s worden dan imposant op elkander gestapeld. Dit karakter is bepalend voor de komende tijd in Duitsland, waarin de welving van een kerk een hoofd¬probleem wordt. De ontwikkeling van de gewelfbouw in de twaalfde eeuw, het opkomen van de gewelfribben, moet in Duitsland vanuit Frankrijk, worden verklaard. In de Ottoonse en Salische tijd bereikt de Duitse bouwkunst een ongeëvenaard hoogte¬punt, ontwikkelt deze kunst de meest grootse en creatieve concepties, maar daarna gaat de leiding over aan Frankrijk. De ontwikkeling voor de Europese bouwkunst zal in de komende eeuwen door Frankrijk worden bepaald.

door Dr. Ernst Adam.