Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

beeldhouwkunst - Nederland – België - zestiende eeuw

betekenis & definitie

DE KUNST VAN DE RENAISSANSE:

DE ZESTIENDE EEUW IN DE NEDERLANDEN: BEELDHOUWKUNST

Wat betreft de plastiek moet allereerst worden gememoreerd, dat er in het begin van de zestiende eeuw een levendige uitvoer bestond van Vlaamse gesneden altaren. De sterkgelede opbouw uit kleine compartimenten, met figurale taferelen in vrijstaande plastiek, werd omrankt door de rijkste ornamentiek in overgangsstijl. In de aangrenzende gebieden van noordwest-Duitsland was dit genre zeer geliefd; waarschijnlijk werd het in enkele ateliers van-Brugge en Antwerpen in voorraad gemaakt. Eveneens in kleine velden in albastreliëf, maar nu met een decoratieve versiering in de stijl van de Italiaanse vroege Renaissance, vervaardigde de Lotharingse beeldhouwer en schilder Jean Mone het tabernakelaltaar van de Maartenskerk in Halle.

Er werden fraaie grafmonumenten geplaatst, die aansloten bij Italiaanse voorbeelden. Enkele van de belangrijkste van omstreeks 1570 waren werkstukken van de veelzijdige Cornelis Floris. Een af en toe overdadige praal vertonen op vele plaatsen, vooral in de zuidelijke Nederlanden, koorgestoelten en stenen doxalen.

In de decoratieve en figurale beeldhouwkunst voltrok zich dus, evenals in de bouwkunst, geleidelijk de overgang van de vroege fase der Renaissance naar de rijpe ontwikkeling uit de jaren van 1550 tot 1570. Aan Floris gingen vooraf meesters als Jacob Colijn de Nole uit Kamerijk (ca. 1520-1601) en Jacques Dubroecq uit Bergen (1505-1584). De oudste meester, Lancelot Blondeel (1496-1561), vervaardigde samen met een onbekend gebleven beeldhouwer het grote pronkstuk van de schouw in het paleis van Justitie in Brugge. Het is versierd met in hout gesneden beelden van de voorvaderen van Keizer Karel V.

De export van gesneden altaren uit het begin van de eeuw kreeg een voortzetting van andere aard door de grafmonumenten, welke Floris en enkele van zijn tijdgenoten aan Noordduitse steden leverden. Tegen het einde van de eeuw kwam het voor dat Nederlandse beeldhouwers verscheidene jaren, soms zelfs hun leven

lang, aan Duitse vorstenhoven werkten. Een van hen was Hubert Gerhard (1540/1550-1620) uit Amsterdam, die zich in 1581 in München vestigde en die ook voor de stad Augsburg heeft gewerkt. Anderzijds werd Jean Boulogne Giambologna) uit Dowaai, leerling en medewerker van Dubroecq in Bergen, tijdens zijn studiereis naar Rome in Bologna en Florence opgehouden door grote opdrachten. Daardoor heeft hij een belangrijke rol gespeeld in de plastiek van de Italiaanse vroege Barok.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.



schilderkunst - Nederland – België - zestiende eeuw

DE KUNST VAN DE RENAISSANSE:

DE ZESTIENDE EEUW IN DE NEDERLANDEN: SCHILDERKUNST

Aan het begin van de ontwikkeling van de Renaissance staan in de schilderkunst als overgangsmeesters Gerard David (1460-1523) en Quintin Metsijs (1466-1530); een aanmerkelijk deel van hun oeuvre valt nog in de vijftiende eeuw, maar met latere

werken nemen ze deel aan de overgang naar de nieuwe stijl, niet alleen door decoratieve details, maar ook door de evenwichtige compositie van hun schilderijen en een bepaalde monumentale trek van de figuren. Voorbeeld: het Maria-altaar van David (Rouaan) en twee gelijktijdige altaarwerken van Metsijs in Brussel en Antwerpen. Een goed voorbeeld van de verfijnde expressiean de schildertrant uit latere tijd is de Moeder Gods die haar kind kust van Metsijs (in Berlijn). Metsijs vertoont eveneens, ongeveer van 1515 af, een levendige belangstelling voor landschapachtergronden, vermoedelijk geïnspireerd door Joachim Patinier (sinds 1515 in Antwerpen werkzaam, † 1524) die zich geheel gespecialiseerd had op wijde min of meer fantastische landschapuitzichten.

Een zeer typische groepering in de Nederlandse Renaissanse is omstreeks 1520 die van de zogenaamde Romanisten, met als eerste Jan Gossaert (1478-1533), die naar zijn geboortestad Maubeuge ook Van Mabuse wordt genoemd. Reeds in 1508/09 verbleef hij in Rome en de indrukken daar opgedaan heeft hij in de rijke architecturen van zijn schilderijen maar ook in hun figurale bestanddelen uitvoerig verwerkt. Als een rijp voorbeeld van zijn romantische instelling wordt beschouwd het Berlijnse

schilderij van 1516 met de levensgrote naaktfiguren van de zeegodheden in een even forse perspectivische omlijsting. Heel opvallend is ook de romanistische richting van twee omstreeks 1490 geboren schilders, Bernard van Orley en Jan van Scorel; althans van de laatste staat vast dat hij in Rome heeft verbleven (1521-1523), in dienst van zijn landgenoot paus Adrianus VI, en de nawerking is in zijn oeuvre heel duidelijk. Ook Jeruzalem heeft hij bezocht. Na zijn altaar voor Vellach in Karinthië, dat in de landschapschildering nog bij Dürer aansluit, manifesteert de

ongeveer tien jaar later geschilderde ’Voorstelling in de Tempel’ (Wenen) de overgang naar een welhaast klassieke compositietrant, figurenvorm en architectuur. Daarentegen is er bij Orley’s uitbeelding van de ’Instorting van de toren boven de kinderen van Job’ (Brussel) reeds in 1521 een uitgesproken maniëristische voorliefde voor gecompliceerde figurenvervlechtingen en verkortingsproblemen binnen een weelderig uitgemonsterde ruimte. Maniëristisch overmatig slank is ook zijn vrouwelijk naakt van een staande Lucretia (Berlijn).

Tijdgenoten van de beide genoemde schilders waren Lukas van Leyden (1494-1533), die slechts tijdelijk, omstreeks 1521/22, in Antwerpen verbleef en daar de kans kreeg, Dürer persoonlijk te ontmoeten. Diens grafische werk was hem toen al jarenlang bekend; hij had er voorbeelden in gevonden. Ook Lukas van Leyden leverde al vroeg grafisch werk, waardoor zijn naam in wijde kring bekend werd. De betekenis van zijn schilderkunst ligt in de omvang en de expressiviteit van zijn oeuvre, vooral in de altaarstukken, als het ’Laatste Oordeel’ in Leiden en het latere

’Genezing van de blindgeborene’ (1531, Hermitage, Leningrad). Een waardevolle nalatenschap uit de kring van de Nederlandse Rome-reizigers zijn de vele tekeningen, waarin Maarten van Heemskerck (1498-1574), een leerling van Scorel, gedurende zijn verblijf in Rome (1532-1535) de toenmalige staat van de Romeinse ruïnes en monumenta nauwkeurig heeft weergegeven; daardoor krijgen we een aanschouwelijke voorstelling van het begin van de bouw van de St. Pieter, vóór het ingrijpen van Michelangelo.

Abrupt is de overgang van schril maniërisme naar een haast Titiaanse liefelijkheid, bij Frans Floris (1516-1570), een broer van de Antwerpse architect Cornelis Floris, in snel op elkaar volgende schilderijen als zijn ’Val van de engel’ van 1554 en ’Maaltijd der zeegoden’ van 1561. Aan de verdere ontwikkeling van de genreschildering hebben vooral Jan Sanders van Hemessen (1504-1575) en Pieter Aertsen (1508-1575) bijgedragen; met hun naam is verbonden de voorstelling van min of meer grove realistische taferelen uit het boerenleven, die zich afspelen in keukens, op de groentenmarkt of in de dorpsherberg. Achter de doorgaans levensgroot afgebeelde figuren met stillevenachtig bijwerk komt vaak nog een bijtafereel voor met kleine figuurtjes. Er bestaan echter, vooral omstreeks 1540-1550, ook genrestukken van klein formaat met vele fijn uitgewerkte figuurtjes. Vooral door de naar zijn beste werkstukken genoemde ’Brunswijker monogrammist’ (Jan van Amstel?) zijn ze nagelaten.

De belangrijkste representant van de genrekunst, alsook van de rijk gestoffeerde landschapschildering, is omstreeks het midden van de eeuw Pieter Brueghel de Oude (1525-1569). Hij was een boerenzoon uit het Maasgebied en zijn opleiding genoot hij in Antwerpen bij een van de Romanisten; hij heeft ook een korte reis naar Rome gemaakt, maar daarna vestigde hij zich in Brussel. Zijn bijnaam ’Boerenbreughel’ dankt deze stamvader van een schildersfamilie van verscheidene leden, welke tot in de zeventiende eeuw heeft gewerkt, slechts aan een onderdeel van zijn oeuvre. Maar als schilder van het boerengenre stak hij dan ook ver uit boven zijn iets oudere concurrenten. Onder andere doordat hij in zijn landelijke voorstellingen (en ook in andere) tevens graag onderwerpen van sociaal of religieus belang behandelde, of spreekwoorden. Af en toe blijkt hij beïnvloed door het werk

van Jeroen Bosch.

Een boeiend onderdeel van zijn levenswerk is de reeks landschapschilderingen. Anders dan het werk van zijn voorgangers in dit genre, zijn ze doorgaans van groot formaat. Wel zijn in zijn tijd en later vele van zijn landslieden, schilders en beeldhouwers, jarenlang als hofkunstenaars werkzaam geweest

in Praag, in München of in Londen. Bijvoorbeeld de Antwerpenaar Bartholomeus Spranger (1546-1611), die van 1582 af tot zijn dood toe als hofschilder van keizer Rudolf II in Praag verbleef. Antonis Mor (1519-1575) uit Utrecht, die als leerling van

Scorel een tijdlang in Rome heeft verbleven (vandaar zijn geïtalianiseerde naam Moro), was daarna met veel succes werkzaam aan de hoven van Madrid en Londen. Hij heeft een reeks voortreffelijke portretten nagelaten, vooral uit hofkringen; in het

Uffizimuseum hangt zijn zelfportret, een cavaliereske figuur met donkere baard, met het penseel in de hand voor zijn ezel staande. Door zijn jarenlang verblijf in de voornaamste kunstcentra van Italië was Maarten de Vos (1532-1603), later in Antwerpen, zó voortreffelijk geschoold, dat hij tot deken werd gekozen van het

Lukasgilde. Hij schilderde religieuze en mythologische voorstellingen.

Cornelis Ketel uit Gouda (1548-1611) heeft enkele jaren in Engeland gewerkt; in Amsterdam (1588) schilderde hij een groot ’Doelenstuk’ met figuren ten voeten uit; het is een opmerkelijke voorfase van de overeenkomstige figurengroeperingen van Frans Hals. De gebroeders Crabeth uit Gouda (Dirk ± 1505-1574, Wouter ± 1520-1589) waren glazeniers. Ze vervaardigden ramen in de St. Janskerk in Gouda (waarschijnlijk ook in de St. Jacobskerk in Den Haag en de Oude Kerk in Amsterdam) in romanistische stijl. Een middelmatig kunstenaar, maar niettemin een belangrijke figuur in de Nederlandse schilderkunst was de Vlaming Carel van Mander (1548-1606). Hij studeerde in Rome; in Haarlem richtte hij in zijn atelier een soort academie in. In 1604 verscheen zijn beroemde Schilderboeck, waarvan het derde deel korte biografieën geeft van de Oudnederlandse en Duitse schilders.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.



prentkunst - Nederland – zestiende eeuw

DE KUNST VAN DE RENAISSANSE:

DE ZESTIENDE EEUW IN DE NEDERLANDE: PRENTKUNST

Reeds Lucas van Leyden had in de zestiende eeuw niet alleen in de schilderkunst, maar ook in de prentkunst merkwaardige prestaties geleverd. Rembrandt van Rijn, de grootste zeventiende-eeuwse Nederlandse schilder, was tevens tekenaar en etser. De belangrijkste Nederlandse graficus tussen Lucas van Leyden en

Rembrandt was Hendrick Goltzius (1588-1618), graveur, etser, houtsnijder, tekenaar, schilder en glazenier. Zijn prenten kregen een in die tijd ongeëvenaarde verbreiding. Hij vervaardigde o.a. fraaie gegraveerde portretten en prachtige houtsneden.