Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

barok - Spanje

betekenis & definitie

DE BAROK IN SPANJE

De Spaanse bouwkunst kwam pas laat tot een typisch Spaanse ontplooiing, na aanvankelijk welhaast volkomen in de ban te hebben verkeerd van invloeden uit Italië. Het kloosterslot El Escorial, een kolossaal gebouw, dat tussen 1563 en 1584 door Juan de Herrera (omstreeks 1530-1597) werd gebouwd, is het op zich zelf staande eerste voorname werk van de Spaanse vroege Barok. In de somberheid en strengheid van zijn stijl komt de verbinding tussen absolute koningsmacht en kerk tot uitdrukking. Het samengaan van kerk en staat was typerend voor het Spanje van die jaren en voor de regering van Filips II. Een verdere ontwikkeling begon aarzelend met het werk van de voornaamste meester van het midden der zeventiende eeuw, Ximenez Donoso; dat hij onder Borromini heeft gestudeerd blijkt slechts uit perspectivisch en decoratief levendige interieurvormgevingen. Over het geheel genomen bleef Spanje staan bij een zwaarwichtige vroege Barok, tot zich ongeveer 1680 een specifiek Spaanse vormentaal ontwikkelde, die in de achttiende eeuw voerde naar een weelderige late bloei.

Het begrip ’Spaanse Barok’ is voor ons gevoel in de eerste plaats verbonden met de schilderkunst; enkele grote meesters leverden werk van typisch Spaans karakter. Aan het begin van deze bloei staat een buitenlander: Domenico Theotocopuli (1541-1614), die op het Griekse Kreta geboren was en daarom El Greco werd genoemd. Na zijn studiejaren in Venetië en Rome bracht de opdracht voor een altaar hem in 1576 naar Toledo; tot het eind van zijn leven is hij daar gebleven en in zijn werk ontwikkelde hij zich geleidelijk tot Spanjaard. Mogelijk dat bepaalde persoonlijke eigenaardigheden van Greco’s stijl zijn opdrachtgevers vreemd zijn voorgekomen, maar de geestelijke inhoud van zijn werk paste zo volkomen bij de Spaanse mentaliteit, dat ook de gedurfde oorspronkelijkheid van de vorm werd geaccepteerd. Lang nawerkende indrukken van het werk van Tintoretto en van de oude Titiaan heeft Greco op zijn wijze laten rijpen; hij versterkte ze in barokke trant door picturaal realisme en door de sterk mystieke inhoud van zijn voorstellingen.

Door deze beide eigenschappen fascineert Greco’s werk ook de moderne beschouwer; deze zestiende-eeuwse schilder maakt zelfs een ’moderne’ indruk. Werkstukken van Greco uit de late tachtiger jaren zijn door hun thema zuiver Spaans; bijvoorbeeld de zogenaamde ’Droom van Filips II’ in het Escoriaal of de als epitaafbeeld geschilderde ’Begrafenis van graaf Orgaz’. Dit laatste schilderij vervaardigde Greco toen hij tien jaar in Toledo had gewoond; de meesterlijke portretfiguren in de onderpartij doen zien hoe nauw de schilder al was vergroeid met zijn Spaanse milieu; bovenaan, als effectvolle tegenstelling met de aardse realiteit, is er het uitzicht op de visionaire bovenwerkelijkheid van de hemelse sfeer. In zijn verdere ontwikkeling kwam de meester tot steeds grotere vrijheid, tot steeds markanter oorspronkelijkheid van opvatting en tot een individuele penseelvoering, bijvoorbeeld in het kort na 1600 geschilderde ’Pinksterwonder’ en het ’Olijfbergtafereel’; de indrukwekkende tegenstelling tussen de donkere gestalten van de slapenden op de voorgrond en de wazig-tere groep van de Heiland met de engel is uiterst effectvol. Vele prachtige heiligenuitbeeldingen en portretten omvat Greco’s oeuvre, de laatste superieur van fysiognomie en coloriet.

De reeks van vooraanstaande kunstenaars werd kort na de dood van Greco voortgezet door de in Napels werkende Ribera en in Madrid en Sevilla door Zurbaran en zijn bijna even oude maar veel knappere collega Velazquez. Het oeuvre van Francisco de Zurbaran (1598-1664) - overwegend kerkelijke kunst - wordt gekenmerkt door ernst en waardigheid; het wijkt sterk af van Greco, maar de religieuze inspiratie ontbreekt niet (voorbeeld: ’Glorie van de heilige Thomas’ in Sevilla). Zijn vrouwelijke heiligenfiguren geeft Zurburan soms een verrassend liefelijke en hoofse elegantie; uit zijn jaren als hofschilder moet hij daarmee vertrouwd zijn geweest. Hofschilder van Philips IV was echter allereerst Diego de Silva y Velazquez (1599-1660) en wel gedurende de gehele periode van zijn gerijpte creativiteit, ongeveer sinds 1635. In de loop van de decennia schilderde hij vele beeltenissen ten voeten uit van figuren uit de hofkring: de vorsten zelf en hun hoogste dienaren alsmede de jonge prinsen en prinsessen, die hij op verschillende leeftijden telkens weer moest vereeuwigen. Verder komische figuren van hofnarren en hofdwergen. Tweemaal verbleef Velazquez in Rome, waar hij de werken zag van de grote Venetianen; voor de verrijking van zijn eigen schilderkunst heeft hij daarvan partij getrokken; in Rome liet hij een briljant geschilderd portret van de toenmalige paus Innocentius X achter (vanuit de nalatenschap van ’s pausen verwanten kwam het in het Palazzo Doria).

Zeer veel portretopdrachten voerde Velazquez uit voor het hof van Madrid; ze fascineren alle door de kleurenrijkdom. Imposant zijn de ruiterportretten voor een open Iandschap en de dramatisch geënscèneerde uitbeelding van de ’Overgave van Breda’ (1635). Een zeer merkwaardige portretgroepering is die van de Menina’s - de jongedames van het hof. In een schemerige binnenruimte is het lichte figuurtje geplaatst van het prinsesje Margarita, omgeven door haar speelkameraadjes en een paar donkerder figuren; ook de schilder zelf is te zien voor zijn ezel, verder in de deuropening een kamerheer en in de spiegel - klein, maar heel duidelijk - het koningspaar. De echt barokke combinatie van figuren onder wisselende belichting met inkijk in een interieur is nog frappanter in de ’Spinsters’; op de weer zwak belichte voorgrond zijn arbeidsters van een tapijtweverij aan het werk; daarachter, bij wijze van doorkijk op een verlicht toneel, is een groot wandtapijt opgehangen; voor het tapijt figureren enkele hofdames die het komen bezichtigen.

Van de weinige religieuze werkstukken van de kunstenaar zijn de belangrijkste de plechtige ’Kroning van Maria’, die Velazquez kort voor zijn dood voor het oratorium van de koningin had geschilderd en het eveneens pas in 1659 vervaardigde schilderij van de beide kluizenaar-heiligen; mede door de wijde duistere landschapomlijsting lijkt het een laat Spaans pendant van de overeenkomstige voorstelling op het altaar van Isenheim van Grünewald.

De Spaanse schilderkunst van deze periode krijgt haar afsluiting in het werk van de jongste van de grote meesters: Bartolomeo Esteban Murillo (1617-1682). In 1643 begon hij in Sevilla te werken, al spoedig met veel succes; reeds zijn eerste schilderijen, een cyclus van bekoorlijke genre-achtige legende-taferelen in de kruisgang van het Franciscanerklooster, had hem algemene populariteit gebracht. Zijn voorliefde voor het typisch volkse leidde later tot de bekende serie figuren uit het leven van de straatjeugd van Sevilla (de meeste bevinden zich tegenwoordig in de Pinacotheek van München). Murillo’s belangrijkste werk ligt echter op het terrein van de kerkelijke kunst. Zijn vele uitbeeldingen van heiligen en zijn Madonna’s - waaronder in de eerste plaats fraaie specimina van het nu geliefde type der ’Immaculata’ - vielen blijkbaar zeer in de smaak. Met het leven van Murillo eindigt de bloei van de Spaanse Barok; pas in de achttiende eeuw zal ze een naspel krijgen, maar dan meer op architectonisch en decoratief terrein.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.