Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

barok – Italië – zeventiende eeuw - schilderkunst

betekenis & definitie

DE BAROK IN ITALIË: RIJPE EN LATE BAROK IN DE ZEVENTIENDE EEUW: SCHILDERKUNST

De eerste overhang naar de rijpe barok vond het eerst plaats binnen de schilderkunst, omstreeks de eeuwwisseling, bij meesters, die uit Bologna afkomstig waren, maar voornamelijk in Rome hebben gewerkt, de gebroeders Carracci, Lodovico (15551619) en Annibale (1560- 1609). De Toscaners waren eenzijdig maniëristisch; de Bolognezen streefden naar een programmatische synthese van de voorbeelden der klassieke meesters van de Renaissance: Michelangelo, Rafael, Titiaan en Correggio.

Het eclecticisme van deze Bolognese school gaat op den duur samen met een vormgeving, die uitgesproken Barok is. Het beste voorbeeld vormen de schilderingen van Annibale Carracci in de galerij van het Palazzo Farnese. Ze zijn vervaardigd tussen 1596 en 1604 en laten zien, dat Annibale nu geïnspireerd wordt door de Farnesinaschilderingen van Rafael en de plafondschilderingen in de Sixtijnse kapel. De totaal-indruk van de cyclus met zijn vele figuren - liefdesgeschiedenissen uit de antieke mythologie - wijkt door de nauwe vervlechting van de taferelen met de omlijstende architectuurgeledingen en met plastiek imiterende detailfiguren sterk af van de klassieke voorbeelden. Dit werk is uitgesproken Barok. Tot het overige, merendeels heel bekoorlijke oeuvre van Annibale behoort ook het door hem opgevatte genre van het landschap. Hij had het leren kennen in het werk van twee destijds in Rome werkende meesters uit het Noorden, Elsheimer en Paul Bril.

Van de leerlingen van Annibale dient te worden genoemd Domenichino (1581-1641). Hij werkte als medewerker van Annibale in het Palazzo Farnese en in Rome en Napels heeft hij tot lang na Annibales dood (1609) vele opdrachten uitgevoerd. Behalve een aantal landschappen dient van zijn werk te worden genoemd het reeds in zijn tijd hooggewaardeerde altaarstuk van de laatste Communie van de heilige Hieronymus (1615/16), een tafereel van bezielde expressiviteit en grootse compositie. Eveneens het brede, met liefelijke gestalten bevolkte schilderij 'Jacht van Diana’, omstreeks 1620 geschilderd voor de villa van kardinaal Borghese en daar nog steeds te zien. Tenslotte de iets later uitgevoerde schilderijen in de S. Andrea della Valle, het hoofdwerk uit zijn rijpe jaren.

Tot het totaalbeeld van de Romeinse schilderkunst in het voor de ontwikkeling zeer belangrijke eerste decennium van het Seicento (zeventiende eeuw) behoort nog een grootmeester, die radicaal verschilt van de Carracci, Michelangelo da Caravaggio, iets jonger dan Annibale, die eveneens in 1609 stierf. Reeds omstreeks 1590 had hij zich in Rome doen kennen als een schilder van eigen stijl. Caravaggio was Lombardier en autodidact. Kenmerkend is zijn naturalisme; het gaf zoveel aanstoot, dat van de in 1512 uitgevoerde schilderingen voor de Mattheuskapel in de S. Luigi het eigenlijke patroonbeeld vervangen moest worden door een gematigder versie. De voorstelling van de evangelist, die eerst was gepresenteerd: een grove oude kerel uit het eenvoudige volk en naast hem een pikante engelbakvis, kwam later in het Berlijnse museum terecht en is daar in 1945 verbrand. Zeer gewaagd van opvatting en vorm van uitbeelden zijn ook de taferelen naar het Mattheusevangelie, vooral de roeping van de apostel, die plaats vindt in een schemerig tollenaarsvertrek.

De diepe licht-donker-stemming, waaruit slechts enkele figuren fel belicht naar voren komen, is als effectelement ook te vinden in twee schilderingen voor de Sta. Maria del Popolo. De kruisiging van Petrus krijgt door heftige accentuatie van de diagonalen een merkwaardig extatische expressie; in het pendant, ’De bekering van Paulus’, ligt de Paulusfiguur in steile verkorting uitgestrekt onder het reusachtige lichaam van een zware knol. Naklanken van de vormenstijl van het maniërisme gaan hier samen met een grof volksrealisme, welhaast de lijnrechte tegenstelling van het schoonheidsideaal van de Carraccischool. De schilder, die destijds van ongeveer middelbare leeftijd was, had reeds enige leerlingen en volgelingen om zich heen verzameld en het ontbrak hem ook niet aan deskundige opdrachtgevers, die wat het grote publiek aanstootgevend vond begroetten als een positieve bijdrage tot vernieuwing en verrijking van de picturale expressie. Uit de altaarstukken van Caravaggio spreekt weer hartstochtelijke innige vroomheid, vooral in de figuren die aan het leven van het eenvoudige volk zijn ontleend.

Niet alleen in zijn kunst, maar ook in zijn manier van leven was Caravaggio uitbundig en roekeloos; na een vechtpartij, waarin hij zijn tegenstander neersloeg, moest hij in allerijl de vlucht nemen om buiten het bereik te komen van de Romeinse politie. De weinige jaren die hem nog restten voor zijn vroege dood bracht hij in zuid-Italië door, niet zonder ook daar belangrijke werkstukken te vervaardigen.

Toen Caravaggio stierf was men zich nog niet bewust dat zijn kunst zulke fundamentele vernieuwingen had gebracht. Maar voor zijn leerlingen en navolgers bleef zijn voorbeeld inspirerend; het Caravaggisme werkte door ver na de periode die onmiddellijk volgde en ver buiten de Italiaanse zeventiende-eeuwse schilderkunst. Van de grote schare volgelingen van de meester was de belangrijkste schilder Carlo Saraceni, die in 1618 naar zijn geboortestad Venetië terugkeerde en kort daarna stierf. Van hem is afkomstig een charmant schilderij, dat vroeger aan Caravaggio zelf werd toegeschreven, een ’Rust op de vlucht’, origineel van uitwerking, in de trant van de genreschildering. De Toscaner Orazio Gentileschi (1565-1640) heeft later in Genua gewerkt en tenslotte in Londen. Verder kunnen worden genoemd de Lombardiër Bartolomeo Manfredi en de volkomen tot Italiaan geworden Valentin de Boulogne (1590-1634). Allen volgden ze in een wat tederder of meer zakelijk nivellerende trant hun grote voorganger na, in een van de genres, die hij beoefende.

Tot de Romeins-Bolognese school van Carracci behoren behalve Domenichino ook Guido Reni (1575-1642) en Guercino (eigenlijk Giovanni Francesco Barbieri, 1591-1666), die in de periode tot ongeveer het midden van de eeuw de trant van Carracci elk op eigen manier hebben omgezet in die van de rijpe Barok. Uit het oeuvre van de beide laatstgenoemden stellen wij twee in thema overeenstemmende plafondschilderingen tegenover elkaar, de ’Aurora’ van Guido Reni (Palazzo Rospigliosi, 1610) en die van Guercino (Villa Ludovisi, 1621). De verschillen moeten worden toegeschreven aan de afstand van meer dan tien jaar tussen hun ontstaan (1610, resp. 1621) maar nog meer aan het verschil in leeftijd tussen de beide schilders. Reni, die Annibale Carracci nog had gekend en die diens Farnesefresco’s vlak na de voltooiing had gezien, geeft in het triomfale schouwspel van zijn zonnewagen een naklank van de Rafaelische idealisering, zij het dan in het timbre van de vroege Barok. Guercino’s Aurora is door de gedurfde perspectieven van het onderaanzicht en de zwierige bewogenheid van de figuren de expressie van de rijpe Barok in volledige ontplooiing. In twee monumentale werken van de volgende jaren, de ’Glorie van de heilige Dominicus’ in de Dominicusgrafkapel in Bologna en de ’Assunta’ in Genua, bereikt de kunst van Reni een nog vollere en bredere rijkdom en levenskracht; zijn latere oeuvre evenwel, evenals dat van Guercino, vervalt vaak in wekelijke gladheid. Voorbeelden van de charmante levendigheid en frisheid van het eerste werk van Guercino zijn de beide kleinere schilderijen van de ’Madonna met de zwaluw’ en de ’Sibylle van Samos’ in het Pittimuseum.

Uit Florence dienen te worden genoemd de iets jongere Furini en Carlo Dolci (1616-1686), die door hun gladde sentimentele trant, af en toe gekruid met pikanterieën, bijzonder in de smaak vielen bij het grote publiek. Verrassend interessant is daarmee vergeleken het zelfportret van Dolci in het Uffizimuseum.

Rijpe Barok van omstreeks het midden van de eeuw is er te genieten bij een paar meesters van de jongere generatie. In Rome Pietro da Cortona (1596-1669), die reeds in de jaren omstreeks 1630 zijn hoofdwerk voltooide, de plafondschildering in de enorme zaal van het Palazzo Barberini, het eerste voorbeeld van een welhaast tot het uiterste doorgevoerd bedwelmend illusionisme; het geeft picturaal bewogen figurale groepen te zien met omlijstende bewolking en decoratief-architectonische geledingen op een nieuwe gedurfde manier met elkaar verbonden. Hiermee vergeleken zijn Da Cortonas latere plafondschilderingen in het Palazzo Pitti slechts zwakke varianten. Een laat-Barok hoogtepunt van dit genre bereikt omstreeks 1680 de Jezuïetenpater Andrea Pozzo (1642-1709) in zijn plafondschilderingen in de S. Ignazio in Rome. Zijn leerboek van de perspectief maakte hem na 1692 ook buiten Italië bekend; in zijn laatste levensjaren verbleef hij in Wenen.

Overigens kent reeds de Barok van het begin der zeventiende eeuw, - behalve de altijd in trek zijnde portretopdrachten, die vaak op aantrekkelijke manier werden uitgevoerd - ook het meer intieme terrein van de genreschilderingen en de stilleven-motieven. Reeds Caravaggio en diens eerste leerlingen hadden enkele stukken van dit soort geschilderd; eveneens de uit Rome afkomstige Domenico Fetti, die in zijn laatste jaren in Venetië († 1624) met als voorwendsel de gelijkenissen uit de Bijbel een hele serie vlotte schilderingen gaf uit het volksleven van zijn omgeving. In Venetië werd zijn voorbeeld gevolgd door de daar volkomen ingeburgerde Holsteiner Jan Liss († 1629) en de Genuees Bernardo Strozzi (1581-1644). Deze tijd bracht onder andere de zelfstandige ontwikkeling van de landschapschildering; enkele schilders uit het Noorden, die zich in Italië hadden gevestigd, hebben daaraan in grote mate bijgedragen.

Aan de geschiedenis van de landschapschildering gaat vooraf de veel grotere plaats, welke Venetiërs uit de kring van Titiaan en Tintoretto aan de landschappelijke enscènering van figurale schilderingen hadden gegeven. Ook dient te worden herinnerd aan de herdersscènes van Bassano, alsmede aan de Bolognees Francesco Albani (1578-1660) en diens liefelijke landschappen met idyllische of bucolische stoffage. Intussen verplaatste het zwaartepunt van de landschapschildering zich naar Rome. Hier waren de belangrijkste landschapschilders de Nederlander Paul Bril (1554-1626) en de uit Frankfort afkomstige Adam Elsheimer (1578-1610) met hun schilderingen van klein formaat en zorgvuldige uitwerking, waarin slechts enkele stoffagefiguren voorkomen, die allereerst stemming moeten oproepen. Bril bleef nog sterk bevangen in de Vlaamse traditie, maar Elsheimer kwam in de tien jaren, welke hem in Rome waren beschoren, door het ervaren van de Romeinse natuur tot een volkomen nieuwe en imposante vormgeving voor de destijds nog volkomen maagdelijke schoonheid van het landschap rondom Rome. Van Elsheimers landschapskunst, die als voorbeeld lang heeft nagewerkt, en van de landschappen van Carracci en Domenichino, die door hem zijn beïnvloed, leidde de weg naar de klassieke meesters van het Romeinse barokke landschap: Nicolas Poussin (1593-1665) en Claude Lorrain (1600-1682), die beiden door hun verblijf van tientallen jaren in de Eeuwige Stad en hun verworteling in de Romeinse cultuur eerder thuis horen in de kunstgeschiedenis van Rome dan in die van hun vaderland: Frankrijk.

Ze hebben, zoals tijdgenoten vertellen, in de Campagna - waar een uitzonderlijk liefelijke landschapspartij tegenwoordig nog steeds ’dal van Poussin’ heet - in het Albagebergte en in de kuststreek, soms in urenlange verzonken beschouwing, aanschouwingsmateriaal en inspiraties verzameld, waaruit later in het atelier hun schilderijcomposities ontstonden. Bij Claude Lorrain verrukt ons vooral de zuiver picturale betovering van de bewolking met de tederheid der kleurschakeringen tussen licht en lucht, in een harmonie van antieke ruïnes en majestueus gevormde boomgroepen voor een door wazige bergcoulissen afgegrensd wijd landschap. Niet zelden schilderde Claude Lorrain ook uitzichten op de zeekust, omfloerst door het avondrood of de morgennevel, met trotse paleisarchitecturen op de voorgrond. Bij Poussin daarentegen is het landschap van een heroïsche strengheid en monumentaliteit; ook voor zijn veel talrijker figurale composities is de grootse allure typerend. In schilderijen als bijvoorbeeld de ’Parnassus’ (Prado) of het grote ’Bacchanaal’ zet hij voorbeelden uit het werk van Rafael, Titiaan en Carracci om in de sterker bewogen stijl van de rijpe Barok en dan met de hem eigen stemming van gouden warmte. (Jacob Burckhardt heeft zijn bijzondere verering voor Poussin en Claude Lorrain in de slotwoorden van zijn ’Cicerone’ geestdriftig tot uitdrukking gebracht.)

Met de grote naam Poussin tooide zich ook Nicolas’ zwager en leerling Gaspard Dughet (1613-1675), die bekend werd door talrijke kleine schilderijen en wandschilderingen voor Romeinse paleizen en kerken. Van volkomen andere aard lijkt de meer romantische en fantastische landschapskunst van Dughets leeftijdgenoot uit Napels, Salvator Rosa (1615-1673); ook in zijn weergave van veldslagen en andere onderwerpen brengt hij zijn eigen onrustig temperament tot uitdrukking, tot in de vaak schetsmatig vlotte manier van voordragen toe.

Nog een andere buitenlander werd geheel burger van het zelfgekozen Italiaanse vaderland; in Napels, waar hij zich reeds op betrekkelijk jeugdige leeftijd vestigde, woonde hij tot het einde van zijn leven. Het was de Spanjaard Jusepe de Ribera (15901652). Hij behield vele eigenaardigheden die samenhingen met zijn herkomst, maar onder de (posthume) invloed van Caravaggio en andere Italianen ontwikkelde hij zijn eigen zeer resolute schildertrant. Zijn vaderland nam gretig een aandeel op van zijn vruchtbare en succesrijke oeuvre. Maar ook in Napels, waar hij als gunsteling van de vicekoning zeer hoog vereerd werd, is nog veel van hem te zien. Italiaanse tijdgenoten en navolgers waren Massimo Stanzioni, Bernardo Cavallino en de ongemeen vruchtbare Luca Giordano (1632-1705).

door Prof. Dr. M. Wackernagel.