Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

barok – Italië – zeventiende eeuw – bouwkunst - beeldhouwkunst

betekenis & definitie

DE BAROK IN ITALIË:

RIJPE EN LATE BAROK IN DE ZEVENTIENDE EEUW: BOUWKUNST EN BEELDHOUWKUNST

Heel markant is de stijl van omstreeks het midden der zeventiende eeuw in de architectuur en de plastiek. In Rome was er veel en belangrijk werk te doen voor de kerkelijke en voor de profane bouwkunst; voor de uitvoering kon een reeks toonaangevende meesters worden ingeschakeld, die alle omstreeks 1600 waren geboren. Het waren Lorenzo Bernini (1598-1680) en Francesco Borromini (1599-1667), Carlo Rainaldi (1611-1691) en Pietro da Cortona (1596-1669); de laatste heeft ook als monumentaal schilder gewerkt. Hun oeuvre beslaat de tijd van het midden der dertiger tot het einde der zeventiger jaren van de zestiende eeuw. Opmerkelijk is in de kerkbouw de nieuwe belangstelling voor de centraliserende aanleg; het eerste bouwwerk van dit type was het merkwaardig gevormde interieur van Borromini’s S. Carlo alle Quattro Fontane van 1638 tot 1640; de hoge ovale binnenruimte is omgeven door afwisselend vlakke en diep uitgebogen nissen, dicht opeengedrongen. Ook van Borromini’s universiteitskerk S. Ivo werd de bouw in 1642 begonnen; deze kerk is nog levendiger van vorm. De bouw van de Sta. Agnese werd in 1652 voortgezet door Borromini; type: een groot octogoon met halvecirkelnissen in de diagonaalzijden, hoge arcadenbogen en tongewelven in de kruisarmen. S. Andrea al Quirinale, een laat werk van Bernini uit 1678, is een brede ovale ruimte, omgeven door een krans van ongelijkvormige nissen in ritmische afwisseling.

Het exterieur van rijp-barokke kerken wordt gekenmerkt door een overmaat van dichtopeengedrongen en geprononceerde geledingen. De kleine kerk Vincenzo ed Anastasio b.v. kan zich met haar drievoudige zuilenrijen aan weerszijden van het portaal op het kleine pleintje voor de Fontana di Trevi maar nauwelijks handhaven tegenover de praal van die fontein. De fraaiste van de Romeinse Barokfagadcn, de Santa Maria della Pace (1655) van Pietro da Cortona, is imposant als afsluiting van een klein, door onaanzienlijke huizen omgeven pleintje; de picturale en bewogen plastiek van deze architectuur wordt daardoor effectiever. Iets strenger, maar niet minder imposant, is Sant’Agnese, geleed door concave inhammen naast de sterk geaccentueerde middenpartij en geflankeerd door torens die opgaan aan weerszijden van de hoge koepeltamboer.

Aan het einde van de zestiger jaren volgt Rainaldi’s fa$ade van de Sta. Maria Campitelli; het onrustige en overladen in- en uitspringen, met een overdaad van daartussen ingevoegde volle zuilen, kondigt de late fase aan van de Barok; de nabijheid van de statige paleisfronten en eenvoudige burgerhuizen maakt deze gevel weer dubbel effectvol. Omstreeks deze tijd kreeg ook het reeds eerder tot stand gekomen interieur van de S. Carlo, alweer van Borromini, zijn slank omhoog gevoerde gevelbekleding, met de non plus ultra golfbeweging en het plastisch gevarieerde spel van de detailgeleding; het klokketorentje, van een gedurfde vorm, en de koepel steken er boven uit. Verder heeft Borromini voor zijn S. Ivokerk en het koor van de S. Andrea delle Fratte nog overmoediger pendanten uitgedacht en gebouwd, fantastische sierstructuren van hoog opstrevende, gedeeltelijk spiraalsgewijze bewogen contourvoering.

De Campitellikerk van Rainaldi heeft een zeer belangwekkend interieur van longitudinaal type, een opeenvolging van ongelijksoortige ruimtedelen; wie de kerk binnenkomt heeft als het ware een theaterachtige doorkijk, die uitloopt in het koor, dat door het coulisseachtig vernauwde perspectief slechts onvolledig kan worden overzien. Hieraan ligt blijkbaar ten grondslag het Barok-principe van het ’onduidelijk maken’ van de interieurcompositie. Daar komt bij, zoals reeds in de façade, de ornamentering van het architectonische skelet door naar alle kanten lopende geledingen van alle soorten. Zo ontstaat een impressie, die zelfs door de late Barok niet meer kon worden overtroffen. De kerkbouw in het overige Italië blijft in kwantiteit en in artistieke kwaliteit ten achter bij die in Rome. Noemenswaardig is de Sta. Maria della Salute in Venetië (1631-1637), van Baldassare Longhena: in het interieur twee koepelruimten achter elkander, omsloten door het fraaie geritmeerde exterieur van de aan het water gelegen kerk.

Een groot aantal paleizen en villa’s is te vinden in Rome; de belangrijkste zijn bijna uitsluitend werken van Bernini. Het door Maderna begonnen Palazzo Barberini heeft Bernini in de jaren na 1629 aanmerkelijk verfraaid. Een van zijn toevoegingen is het ruime trappenhuis; een andere de bovenverdieping van de middengevel met de merkwaardige vensteromlijstingen. De beganegrondverdieping, die opent met arcaden, en de vestibule, die naar achteren toe nauwer wordt, waren reeds door Maderna gebouwd. Ook aan het Palazzo Odescalchi, waarvan de bouw reeds door Maderna was begonnen, heeft Bernini zijn eindvorm gegeven (1665) met de speciale accentuatie van de middenpartij, die, als risaliet behandeld, naar voren komt met pilasters van de kolossale orde; boven de gladde beganegrondverdieping vatten ze de beide bovenverdiepingen samen. De genoemde paleizen, en ook het uitzonderlijk brede Palazzo di Montecitorio (tegenwoordig parlementsgebouw) zijn evenals reeds eerder het Palazzo Farnese door regerende pausen gebouwd voor hun familieleden.

Belangrijke trappenhuizen van merkwaardige architectuur zijn er weinig in de Romeinse paleizen; een uitzondering is de ongebruikelijke vorm van de hoofdingang naar het Vaticaan, de in 1663 door Bernini gebouwde Scala Regia: een langgerekte gemakkelijk opstijgende trappencorridor, waarvan de zijwanden met de daarvoor geplaatste zuilen naar boven toe de perspectivische illusie wekken van hoe langer hoe nauwer worden. Omstreeks dezelfde tijd kreeg onder paus Alexander VII de omlijsting van het Pietersplein zijn vorm, met de wijd uitbuigende colonnades; de bezoekers, die de Sint Pieter komen beleven, worden als het ware met een grandioze ouverture begroet.

Enkele vermaarde paleizen van de rijpe Barok bevinden zich in het noorden van Italië. In Venetië de paleizen Pesaro en Rezzonico, gebouwd door de voornaamste Venetiaanse meester uit die tijd, Baldassare Longhena (1598-1682); ze hebben een fors gelede façadecompositie, die ze onderscheidt van de speels pronkende façadeversiering der Venetiaanse Renaissance. In Genua zijn vele imposante binnenhof- en trappenhuisarchitecturen te vinden; allereerst die van de universiteit (het voormalige Jezuïetencollege), in 1623 en volgende jaren gebouwd door Bartolomeo Bianco, en verder het later door Bianco gebouwde Palazzo Balbi aan de gelijknamige straat. Een Milanees pendant daarvan is de majestueuze arcadenhof van het Brera-paleis (gebouwd door Ricchini, 1651); het was eveneens oorspronkelijk voor de Jezuïeten bestemd.

Een belangrijk centrum van de laat-barokke architectuur ontwikkelde zich in de Piemontese hoofdstad Turijn, waar de Theatijner pater Guarino Guarini werkte (1624-1683). Een van zijn voornaamste bouwwerken is het Palazzo di Carignano (1679/80); het gevelaanzicht met de fraaie beweging van rondingen naar buiten en naar binnen is een voortzetting van de vergelijkbare composities van Borromini in een meer energieke trant. Grandioos is hier ook de vorm van de hal op de beganegrond en de vandaar opgaande trappen. Van de verschillende kerken, die door Guarini zijn gebouwd, dient behalve het bijzonder interessante levendige interieur van de S. Lorenzo genoemd te worden de tussen slot en Dom gebouwde kapel van de Turijnse grafdoek: een rotonde, waar in het midden de schrijn van de kostbare relikwie hoog oprijst; daarboven kijkt men in de torenachtig hoge koepel met haar fraaie ornamentiek.

Tot de representatieve levensstijl van de hoge adel behoren in de Baroktijd, nog meer dan in de zestiende eeuw, de grote ruime villa’s. Bijna overal worden door de natuur geboden terreinmogelijkheden uitgebuit voor een zo expressief mogelijk geheel. De grote villa’s van de dorpen in de omgeving van Rome zijn meestal gebouwd op hellingen; van de meest beroemde, de Villa d’Este in Tivoli, loopt het grote park (reeds voor 1560 aangelegd) met zijn centrale hoofdas glooiend op naar het hooggelegen paleis. Eerst met een allee van cypressen, die tegenwoordig een indrukwekkende hoogte hebben bereikt, verder naar boven met trappen die naar weerskanten uitbuigen. Op halve hoogte loopt een belangrijke dwarsas, verfraaid met allerlei waterpartijen en fonteinen. Bij de Villa Aldobrandini, door Giacomo della Porta in de jaren na 1600 in Frascati gebouwd, bevindt zich aan de achterzijde van het woonpaleis een park van verrassende aanleg. Het begin wordt gevormd door de halfcirkelvormig verlopende omlijsting van het voorplein, met nissen, spuitende fonteinen en allerlei plastische versiering; daaroverheen kijkt men uit over een cascade die van de helling afloopt.

Iets van die aard bieden de Villa Conti-Torlonia en de Villa Mondragone; het water, als levendig, bewegend en verfrissend element, speelt ook daar een belangrijke rol, in combinatie met allerlei sierarchitecturen. In vergelijking daarmee zijn de eigenlijke woonhuizen van de villa’s, hoewel van monumentale grootte, van een min of meer rustieke eenvoudige stijl. Een wat fraaier en voornamer aanzien brengt ook hier pas de late Barok. Bijvoorbeeld bij Algardi’s Casino van de Villa Doria-Pamphili en bij de door Borromini omstreeks 1640 in een sprookjesachtig fraai park gebouwde Villa Falconieri bij Frascati.

De fonteinen en kleine waterpartijen, die in de parken zo veelvuldig voorkomen, hebben hun pendanten in het stadsbeeld van Rome. De eindpunten van de watertoevoerleidingen naar de stad, voor een deel vernieuwingen van de antieke aquaducten, kregen een monumentale vorm met plastische versiering. Door inscripties werden ze tevens bestemd tot eregedenktekenen voor de pausen, die deze watertoevoeren hebben laten bouwen. Bijvoorbeeld de Mozesfontein, 1585/86 door Domenico Fontana gebouwd; vijfentwintig jaren later (1612) volgde als rijp-barokke pendant de Acqua Paola.

Door deze en oudere toevoerleidingen werd een groot aantal fonteinen gevoed, waarvan verscheidene zijn versierd met figuraal beeldhouwwerk. Bijvoorbeeld de ’Schildpadfontein’ van 1585, met haar beeldenversiering van Taddeo Landini, die nog tot de late Renaissance behoort, vervolgens als uitgesproken barokke structuren de fonteincomposities van Bernini. Allereerst de kleine ’Barcaccia’, onder de Spaanse Trap, en de Tritonenfontein van het Piazza Barberini. Vervolgens (1651) de reusachtige fonteinen voor de Sta. Agnese aan het Piazza Navona; hier plaatste Bernini de imposante figuren van de vier grootste wereldrivieren tussen naturalistische rotsblokken, waarmee hij tevens een basis kreeg voor een antieke obelisk; het steile silhouet van die obelisk geeft aan de gehele structuur een zeer effectvol hoogte-accent.

Het hoofdstuk van de Romeinse fonteinen demonstreert op aanschouwelijke wijze hoe de Barok, veel meer dan de Renaissance, de practische noodzaak als aanleiding nairi voor origineel gevormde en kostbare structuren, die de grenzen der doelmatigheid verre te buiten gaan. Natuurlijk was daarvoor nodig de combinatie van Romes waterrijkdom, de onvermoeibare ondernemingsdrang der pauselijke opdrachtgevers en het scheppende genie van de artistieke vormgevers.

Lorenzo Bernini had zich reeds eerder onderscheiden door een sierstructuur van de grootst mogelijke afmetingen in het middelpunt van de Sint Pietersdom. Namelijk de van 1629-1633 uitgevoerde bronzen tabernakelbekroning boven het hoogaltaar, een werk dat slechts door zijn enorme dimensies en zijn uiterst bewogen vorm zich kan handhaven binnen de reusachtige omgevende ruimte en dat tevens de zich daaronder bevindende gewijde plaats van Petrus’ graf reeds van verre met gepaste nadruk aanwijst. Bijna dertig jaar later kreeg Bernini weer een dergelijke grote opdracht voor de Sint Pieter: het altaar dat in de afsluiting van de kooromlijsting moest worden gebouwd met de daarboven te plaatsen relikwie van de Cathedra Petri. Bernini, wiens artistieke creativiteit nu tot volledige rijping was gekomen, heeft voor deze veeltonige compositie alle registers uitgetrokken. Resultaat: een meeslepende symfonie van plastische, architectonische en picturale elementen. Alle eigenschappen van de rijp-barokke vormgeving zijn hier te vinden; onderaan de kolossaliteit van de bronzen gestalten der kerk, bovenaan het parelende gewemel van de engelenkoren, de polychromie van verguld brons, van marmer van allerlei kleuren en de gepleisterde hemelkoepel. Het stralende middenstuk en de bekroning is de lichtgouden duif van de Heilige Geest in de glasschildering van een klein rond venster. Natuurlijk is de veelomvattende symboliek van het geheel, met haar kerkhistorische en mystieke inhoud, het meest indrukwekkend voor degene die hier een van de grote kerkelijke ceremoniën zich ziet afspelen; de geest van het barokke katholicisme leeft dan voort tot in het heden.

In deze koorruimte hebben aan weerszijden van het altaar twee belangrijke pausen, Paulus III, de opdrachtgever van Michelangelo, en de eerste Maecenas van Bernini: Urbanus VIII, hun graven gekregen; in opbouw en vormgeving wordt in deze monumenten de late Renaissance van Guglielmo della Porta (omstreeks 1550) geconfronteerd met de rijpe Barok van Bernini. Twintig jaar na dit laatste graf schiep Bernini het veel sterker bewogen en picturaal verfraaide graf van Alexander VII, de paus voor wie hij de colonnaden en de Scala Regia had gebouwd. In het grote aantal beeldhouwwerken van Bernini zijn twee ver uit elkaar gelegen stijlfasen te onderkennen, die beide even typerend zijn: enerzijds het jeugdwerk van 1625, de Apollo en Daphne in de Villa Borghese, een echt bravourstuk van vroegrijpe techniek, anderzijds de hoogreliëfcompositie van de Heilige Theresia in extase boven het altaar van de heilige in de Sta Maria della Vittoria. Dat laatste beeldhouwwerk is van 1650, toen de meester dus ongeveer vijftig jaar was. Zijn routine in de marmerbehandeling heeft hij hier gebruikt voor een effect, dat wedijvert met de schilderkunst. Dit werk lijkt haast een altaarpaneel in een speciaal vervaardigde plastische omlijsting. Het is namelijk samengesteld uit meerkleurig marmer, zelfs uit verschillende marmersoorten. De witmarmeren hoofdfiguren steken als nagenoeg vrijstaande sculpturen uit de gouddoorstraalde bonte ondergrond. Uitgesproken picturaal is ook de oppervlakbehandeling van alle details, die met de grootste zorg zijn uitgewerkt. Deze expressiemiddelen vloeiden ook hier voort uit het mystieke, van de concrete realiteit zich losmakende thema, een thema dat paste bij de mentaliteit van de Baroktijd: hartstochtelijkheid ook in de religieuze gevoelens.

Naast het oeuvre van Bernini verbleekt alles wat zijn tijdgenoten, kunstenaars van de tweede of derde rang, aan uitwerkingen van religieuze en profane thema’s hebben nagelaten. In Rome kunnen zich slechts handhaven de edele voorstellingen van het lijk van de Heilige Cecilia in de kerk van de Heilige, vervaardigd door een vroeg-barokke voorganger van Bernini, Stefano Maderna (omstreeks 1600), alsmede verscheidene werkstukken, in de Sint Pieter en andere kerken, van Alessandro Algardi (16021654), die ook als architect heeft gewerkt. Het sterfjaar van Bernini, 1680, kan ongeveer als het einde worden gezien van de Italiaanse Barokperiode.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.