Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

barok – Frankrijk – bouwkunst

betekenis & definitie

DE BAROK IN FRANKRIJK: BOUWKUNST

De eerste sporen van een vroeg-barokke instelling vinden we in het begin van de zeventiende eeuw in de periode, die naar Lodewijk XIII († 1643) heet, maar die in feite verder reikt dan diens regering. De kerkbouw blijkt in velerlei opzichten beïnvloed door Romeinse voorbeelden, tot en met Bernini. De tussen 1627 en 1644 door orde-architecten gebouwde Jezuïetenkerk Saint-Paul-et-SaintLouis is een nabootsing van het Gesùtype, maar vrijer. De kerk van de Sorbonne evenwel, waarvan de bouw door Le Mercier in opdracht van kardinaal Mazarin in 1635 werd begonnen, combineert door de overkoepelde kruising longitudinale en centraliserende aanleg. Van haar twee gevels volgt de naar de straat gekeerde het Romeinse schema, terwijl het dwarsschipfront naar de hof een imposante zuilenporticus heeft met een tempelfronton van palladiaanse vorm. In 1645 was François Mansart begonnen aan de kerk van Val de Grâce; dit werk werd later voortgezet door Levau en Lemuet. In 1665 was de kerk voltooid.

Ze lijkt wat het langschip betreft op de Gesùkerk, echter met een zelfstandige koepelbouw boven de kruising, die nagenoeg als een zelfstandig centraliserend bouwwerk is uitgevoerd. De ook elders op te merken Franse tendens naar zelfstandigmaking van afzonderlijke ruimtedelen is hier wel zeer evident. Ook de kerk van het Collège des Quatre Nations (van 1661-1668 zonder onderbreking gebouwd, tegenwoordig Institut de France) vormt door haar ovale koepelruimte tussen de kruisarmen - die weer de vorm van afzonderlijke ruimten hebben - een typisch Franse variatie op de Romeinse Sant’Agnese-kerk. Zuiver Frans Barok is, evenals bij Val-de-Grâce, de streng en fors gelede façade. Tussen 1675 en 1706 werd de Dôme des Invalides gebouwd, als aanvoeging aan het iets eerder gebouwde langschip van de kerk St. Louis des Invalides en daarmee slechts axiaal verbonden.

Tegen het einde van de eeuw deed zich de zeer speciale opgave voor van een paleiskapel voor Versailles. Deze kapel is evenals de Dôme des Invalides een bouwwerk van de neef van François Mansart, Jules Hardouin-Mansart. Het langhuistype is hier (om te voldoen aan de eisen, die aan een hofkerk van een absoluut heerser moeten worden gesteld) in drieën verdeeld; de begane grond met de zijschepen, daarboven de galerij van het hoge hofgezelschap, aangegeven door grotere hoogte en trotse zalen; tenslotte, vanuit de bovenverdieping van het slot rechtstreeks toegankelijk, de royale vorstenloge, die de gehele ruimte overziet.

Van meer betekenis dan de sacrale bouwwerken en typisch Frans (d.w.z. vrijwel onaangetast door buitenlandse invloeden) zijn de verblijven voor de rijke edellieden. De meesters die hiervoor bij voorkeur werden aangezocht waren in chronologische volgorde: Jacques Lemercier (1585-1654) - die van 1607-1620 in Rome vertoefde - Pierre le Muet (1591-1669) en de beide belangrijksten: François Mansart (1598-1666) en Louis Le Vau (1612-1670); van een volgende generatie was Jules Hardouin-Mansart (1646-1708). Voor de decoratie in grote lijnen van Versailles en als toonaangevende leider van alle ondernemingen van het hof heeft Charles Lebrun (1619-1690) een grote rol gespeeld. Van zijn tijdgenoot Jean Lepautre (1618-1682) zijn bewaard gebleven kopergravure-afbeeldingen van belangrijke bouwwerken uit zijn tijd en eigen fantasie-ontwerpen.

Opdrachtgevers - en dat betekent initiatiefnemers voor de architecturale creativiteit van deze periode - waren allereerst de dragers van de kroon, dus Lodewijk XIII (regeringsjaren 1610-1643) en zijn aanvankelijk minderjarige zoon Lodewijk XIV; in de eerste regeringsperiode van Lodewijk XIV werden de staatszaken waargenomen door kardinaal Mazarin. Na Mazarins dood (1661) aanvaardde Lodewijk persoonlijk de regering († 1715). Zijn drang naar grootheid en monumentaliteit heeft ook aan het artistieke gebeuren in zijn tijd vorm en karakter gegeven. Bovendien traden een aantal van zijn voornaamste hovelingen als bouwheer op. Lodewijks streven naar concentratie van de adel rondom de figuur van de koning noodzaakte de geslachten, die tot dusver op de oude landelijke kastelen hadden geresideerd, tot de bouw van bij hun stand passende woningen in Parijs. Zo ontstond als nieuw bouwtype het adellijk hotel in Parijs; in de voorstadstraten was nog voldoende ruimte beschikbaar voor deze voorname gebouwen en hun tuinen.

Op de ontwerptekeningen is het herenhuis altijd van de straat gescheiden door een voorplein; het heeft naar voren uitstekende zijvleugels en een omlijste inrijpoort. De vormgeving van de voorgevel is statig; aan de kant van de achtertuinparterre zijn de vormen vrijer. Ziedaar de typische opzet voor dit soort gebouwen, genaamd ’entre cour et jardin’. De plattegrond van het hoofdgebouw rangschikt de vertrekken zo gemakkelijk en practisch mogelijk, op een manier die tot dusver niet gebruikelijk was. In fraaie afwisseling van vorm en grootte zijn ze aaneengerijd. Het kernstuk van de gehele knap georganiseerde structuur vormen de vestibule en het trappenhuis.'Pas langzamerhand is de plattegrond de nog tamelijk zwaarwichtige trant van de Louis-XIII tijd te boven gekomen en werd de vormgeving soepeler, zoals reeds te zien is aan het vroege werk van Mansart (van 1635); de façade van het Hotel Carnavalet, in vergelijking met andere gebouwen. Een nog strakkere en meer exclusieve geleding met tevens een heel interessante aanleg van het voorplein hebben het in 1650 door Le Muet gebouwde ’Hôtel de Chevreuse’ en het ’Hôtel Lambert’ van Mansart. Bijzonder origineel van ontwerp is het ’Hôtel de Beauvais’ (1655-1660) van Antoine Lepautre (1621-1691) door het fraaigevormde voorplein, de gelede vestibule en het trappenhuis. Na enkele varianten uit de onmiddellijk volgende periode loopt het tijdvak uit op de klassiek ontwikkelde versies van ontwerp en façadegeleding in het eigen woonhuis van Hardouin-Mansart (1699) en vervolgens, in het eerste decennium van de achttiende eeuw, in het hotel Rothelin en het hotel Amelot.

Na het midden van de eeuw werden ook enkele voorname landhuizen met villa-uiterlijk gebouwd; door hun vrije situatie en hun speciale bestemming konden ze een nieuw typisch Frans bouwtype ontwikkelen. We noemen allereerst het reeds in de jaren na 1642 door Mansart gecreëerde slot Maisons-Lafitte, een breed uitgebouwd bouwwerk met naar voren uitspringende hoekvleugels, een als risaliet geaccentueerde middenpartij, rondom omgeven door dicht opeengeplaatste pilasters. Boven de beganegrondverdieping, die de woon- en feestvertrekken herbergt, volgt een iets lagere bovenverdieping en een hoog schuin dak met de zogenaamde mansardevensters, die naar de architect zijn genoemd; hij heeft ze namelijk het eerst ontworpen en ze meermalen toegepast. Een werkelijk ideale oplossing van een overeenkomstige opgave werd bereikt in Le Vau’s slot Vaux-le Vicomte (1657-1660). Bouwheer was de rijke minister van financiën Foucquet (die kort daarna wegens malversaties werd afgezet). In vergelijking met Maisons-Laffitte is het buitenaspect verbeterd; de modellering is vereenvoudigd en het gehele bouwwerk is sterker geconcentreerd. Het interieur heeft de plattegrondgroepering, die in de stadshuizen van de adel sinds 1650 was toegepast; de ingangshal is zeer ruim en de tuinzaal sluit er axiaal op aan; een ronde uitbouw van die tuinzaal verlevendigt als risaliet de achtergevel. Daarmee is, evenals met de binnenindeling van het bouwblok, een soort standaardtype geschapen. Voor overeenkomstige achttiende-eeuwse gebouwen werd het slechts in details gewijzigd; overtroffen is dit eerste voorbeeld vrijwel nergens.

Hetzelfde geldt voor de grandioos gecomponeerde dispositie van de bijgebouwen, die de middenas symmetrisch omlijsten en voor de parkaanleg, die in dezelfde as geordend is. Le Vau, de ontwerper van Vaux-le-Vicomte, heeft ook voor de koning gewerkt; hij nam op zich de vergroting van het onder Lodewijk XIII begonnen viervleugelvierkant van het oude Louvre en hij bracht haar nagenoeg tot voltooiing - op de façade van de oostkant na. Voor die oostpartij werden verscheidene concurrerende ontwerpen gemaakt; zelfs de grote Bernini kwam hiervoor naar Parijs. Bernini’s ontwerpen werden echter als al te on-Frans afgewezen; tenslotte werd uitgevoerd het ontwerp van een begaafde amateur-architect, de arts Claude Perrault. Daarmee kreeg het Louvre zijn indrukwekkende buitenaanzicht naar Saint-Germain, met de klassieke monumentale kolonnadeordonnantie van de bovenverdieping.

Intussen had de belangstelling van de koning zich verplaatst naar een andere onderneming, de bouw van zijn toekomstig paleis Versailles. Mogelijk dat het in 1660 voltooide Vaux-le-Vicomte Lodewijk XIV ertoe heeft bewogen, niet te willen onderdoen voor zijn intussen ten val gebrachte minister van financiën. In ieder geval gaf hij in 1668 aan Le Vau opdracht voor de groots opgezette uitbreiding van het reeds aanwezige jachtkasteeltje uit de vroege tijd van Lodewijk XIII. Het kasteeltje bleef als kernstuk bewaard, maar het werd ommanteld. Door grote nieuwbouwpartijen kreeg het de vorm die, door Hardouin-Mansart aanmerkelijk gewijzigd (in de jaren na 1678) en met achttiendeeeuwse uitbreidingen, het definitieve aspect opleverde.

Een tijdsafstand van rond vijftig jaren scheidt de ouderwetse façade-geleding van de nauwe ’cour de marbre’ van de grootse majestueuze pilastergeleding en de met zuilen bezette risalieten, welke het front van Hardouin naar de kant van het park zijn aanzien geven. Wat van het interieur nog tot de tijd van Lodewijk XIV behoort is in hoofdzaak door Charles Lebrun gecreëerd. De buitenarchitectuur is van Frans-klassieke stempel; de binnenarchitectuur tendeert meer naar de Italiaanse barok. Briljant is de lange spiegelgalerij met de hoekvertrekken aan de uiteinden. Tot het gehele complex Versailles behoort als een hoofdstuk op zichzelf en als het meest volmaakte specimen van dit soort de compositie van de parken. Zoals reeds voor het landelijke kasteel van Foucquet werd hiervoor opdracht gegeven aan de belangrijkste specialist uit die tijd in dit genre, André Lenótre (1613-1700).

Het overzichtsplan van Versailles geeft in grote omtrekken een indruk van de enorme dimensies waaraan de ontwerpende fantasie zich.hier te buiten durfde gaan. Het laat ook zien dat het organisme van het park verankerd is in de hoofdas, die, van het midden van het paleis uitgaande, in oneindige perspectieven verloopt, hier en daar doorvlochten door dwarse of diagonaalsgewijs lopende bij-assen, soms lanen, dikwijls brede vijvers, die worden omlijst door als muren gesneden heggen en grote houtpartijen; daartussen liggen afzonderlijke waterbassins, grote fonteinen, rondelen en andere knooppunten. Verspreid over het geheel is een overdaad aan standbeelden en beeldengroepen. De bezoeker, die dit wijde parklandschap doorloopt, krijgt een rijkdom aan onvergetelijke indrukken te verwerken. Versailles is in zijn gehele uitvoering het meest grandioze monument van de Franse parkstijl, die zich sinds het midden der zeventiende eeuw over geheel Europa heeft verbreid: een stereotiepe en met de architectuur van de bijbehorende kastelen organisch vervlochten creatie. Ook de parkaanleg werd ondergeschikt gemaakt aan het in die tijd onvoorwaardelijk erkende primaat van de bouwkunst.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.