Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

barok – Duitsland – plastiek

betekenis & definitie

DE BAROK IN DUITSLAND: DE PLASTIEK

Zoals in de bouwkunst, zo was er ook in de plastiek aan het begin van de zeventiende eeuw een grote ondernemingsgeest. Deze bedrijvigheid duurde voort tot aan de Dertigjarige Oorlog en ze leverde vele prestaties van ongemeen hoog niveau. Wel waren het vrijwel uitsluitend buitenlandse meesters, op wie daarvoor een beroep werd gedaan: in de eerste plaats Adriaan de Vries uit Den Haag. In Augsburg heeft hij van de drie bronzen monumentale fonteinen de beide fraaiste geschapen (1598-1602); vervolgens heeft hij in Praag vermaarde werkstukken vervaardigd.

Van hem is ook afkomstig de grote grafgedenktekengroep in het midden van het mausoleum in Stadthagen (1618-1623). Andere Nederlandse beeldhouwers, als Pieter de Witte - die zich in Italië Candido noemde - en Hubert Gerhard uit ’s-Hertogenbosch werkten in deze tijd in München.

Duitse beeldhouwers waren de Zwaab Hans Reichel (omstreeks 1570-1642), die in het Augsburgse Zeughaus het fraaie Michaelbeeld heeft uitgevoerd en Jörg Zürn (omstreeks 1583-1637), wiens meest vermaarde werk het figurenrijke hoogaltaar is in de Munsterkerk van ÜberIingen (1613-1618). De stijl van al deze werken van de vroege zeventiende eeuw komt uit boven de late Renaissance en lijkt reeds geprononceerd vroeg-Barok. Op bijzonder frappante manier is dit het geval bij de Holsteinse beeldsnijder Ludwig Münstermann (omstreeks 1575-1638), wiens hartstochtelijk bewogen vormgevingstrant aan de dag treedt in de figuren van een altaarwerk in het Oostfriese stadje Varel.

Wat er gedurende de decennia van de Dertigjarige Oorlog aan beeldhouwwerken ontstond waren altaarstukken, praalgraven, pronkschouwen en dergelijke, met figurale versiering van klein formaat, omrankt door rijk decoratief krullenwerk in de zogenaamde Ohrmuschel en Knorpelstil. Deze welhaast volkomen onnaturalistische vormen verdrongen omstreeks 1610 de tot dusver gebruikelijke decoratietrant van de late Renaissance en deze manier handhaafde zich tot omstreeks 1670 (met essentiële wijzigingen). De in aantal, dikwijls ook in praal, tamelijk rijke werkstukken van deze decennia, zijn echter van nauwelijks meer dan locaalhistorisch belang. Werkelijk belangrijke meesters van boeiende stijl traden pas op aan het einde van de zeventiende eeuw; Balthasar Permoser (1651-1732) was uit Opper-Beieren afkomstig. Hij werkte na een lange studietijd in Wenen en Italië sinds 1690 in Dresden, waar hij het imposante praalgraf voor twee vorstinnen heeft geschapen (1703); het meest typisch zijn echter de vele beelden in de Zwinger (1711 en volgende jaren), de beeldenapotheose van prins Eugenius in het Belvédèreslot en een soortgelijk monument voor August de Sterke.

In dezelfde tijd als Permoser werkte in Berlijn de bouwer van het Schloss Andreas Schlüter; als zijn voornaamste werk wordt beschouwd het bronzen ruitermonument op de Lange Brücke in Berlijn (1698-1703); ongemeen expressief zijn Schlüters maskers van stervende soldaten op het Zeughaus in Berlijn. Van Schlüter is verder afkomstig de decoratieve en figurale uitmonstering van verscheidene zalen in het Schloss, alsmede de prachtige kansel van de Mariakerk; dit alles voerde hij uit voor zijn ontslag uit de hofdienst en zijn vertrek naar Warschau (t 1714 in Warschau). Ook het plastische werk van klein formaat: ivoorsnijwerk en luxueuze serviezen in edel metaal - waarvan het ’groene gewelf’ in het Dresdense Slot vele stukken uit oud hofbezit bewaarde - en voornamelijk op dit terrein werkzame meesters, als Mathias Steinle, Ignaz Elhafen, de goudsmid Johann Melchior Dinglinger (1664-1731) e.a. behoren wezenlijk tot het tijdsbeeld.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.