Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

barok – Duitsland - architectuur

betekenis & definitie

DE BAROK IN DUITSLAND: DE ARCHITECTUUR VAN DE VROEGE BAROK

Op allerlei manieren oefende de Hollandse bouwkunst voor de dertigjarige oorlog invloed uit op de Duitse. De pas verworven staatkundige zelfstandigheid van de republiek en de nationale en economische opbloei van de Hollandse steden hadden tot een levendige bedrijvigheid geleid ook op het terrein van de profane bouwkunst: er werden o.a. raadhuizen en beurzen gebouwd. Ze hebben reeds de tendens naar de barokkiserende vorm: een zware bouwmassa met geaccentueerde horizontale lijnen. Een levendige decoratie van natuursteengeledingen contrasteert met de warmgetinte Nederlandse baksteenmuren.

Hetzelfde beeld bieden vele profane bouwwerken in noordelijk Duitsland in het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Over het geheel genomen manifesteert zich hier - zoals overal in Duitsland sinds het einde van de zestiende eeuw - een stedelijke bouwkunst van hoog niveau, die zich aan de rijkste praal te buiten gaat; in die tijd, kort voor de oorlogsverwoesting, hadden de steden hun hoogste maatschappelijke bloei bereikt. De stedelijke rijkdom en de stedelijke trots moesten ook in de bouwkunst tot uiting komen. De bouwwerken uit deze periode, voor zover ze de Dertigjarige Oorlog doorstonden, worden gekenmerkt door de gevarieerde decoratieve versiering van de exterieurs en meer nog door de opeengehoopte weelde der uitmonstering met houtsnijwerk van de belangrijkste interieurs. Als sprekende getuigenissen van overdadige praalzucht vinden we ze vooral in de Hanzesteden van het Noordzeegebied van Bremen tot Danzig. Daarnaast bleef bewaard, als een voorbeeld van wedijverende vorstelijke praal, het Bückeburger Slot met zijn prachtige kapel en ’Gouden Zaal’. Rijk uitgemonsterde kerken, met steen- en houtsculpturen, praalgraven, altaren, koorgestoelte en dergelijke, sluiten daarbij aan.

Ook nu weer, zoals bij de eerste doorbraak van de vroege Renaissance in Duitsland, waren het de voorbeeldboeken en bladen der ornamentstekers, die de wegen wezen aan de plastisch uitgevoerde decoratie van de vroege zeventiende eeuw. Opmerkelijk zijn de tekeningen die de Straatsburger Wendel Dietterlin sinds de negentiger jaren van de zestiende eeuw aan de markt bracht. Door hun uitgesproken ’barokkiserende’ dooreenmenging van laat-gotische en renaissancistische elementen en door de fantastische overdaad van hun sprankelende motievenrijkdom behoren deze bladen tot de meest treffende documenten uit het begin van de Duitse vroege Barok. Het gehele type van de bouwwerken uit het noorden geeft, evenals in Holland, de stijlovergang te zien naar de vroege Barok door de in de breedte gerekte gevel met de geaccentueerde zware horizontale geleding. Dat geldt niet alleen voor deze monumentale bouwwerken uit NoordDuitsland maar ook voor hun pendanten in het zuiden van Duitsland.

Anders dan in het aan Holland verwante noorden werkten in het zuiden invloeden uit Italië: de decoratieve details waren van een eenvoudiger en strenger vorm, die was afgeleid van de late Renaissance en vroege Barok van Italië. De belangrijkste voorbeelden zijn de werken van de Augsburger stadsbouwmeester Elias Holl (1573-1646). Na studiereizen te hebben ondernomen door noord-Italië bouwde hij van 1602-1607 het Zeughaus (Arsenaal) in Augsburg, waarvan de energiek gelede gevel verwant is aan Genuese bouwwerken van de vroege Barok. Het latere voornaamste werk van Holl, het raadhuis van 1620 en volgende jaren, verrast echter door een vormgevings- en geledingstrant in de stijl van de strenge late Renaissance. De hoofdgevel, verwant aan een Italiaans palazzo, laat slechts in de gevelopbouw en de beide torens opzij, binnen het overigens zuiver Italiaans gevormde bouwblok, iets doorklinken van de inheemse traditionele bouwkunst. Barokkiserende nieuwe elementen brengt de binnendispositie van het bouwwerk, met de door drie vensterrijen aangegeven hoofdzaal in het midden (om het rijk versierde plafond de ’Gouden zaal’ genoemd). Deze imposante zaal en de beide aan weerskanten opgaande trappenhuizen anticiperen in zekere zin op de rijp-barokke bouwtradities.

Zeer progressief is in deze tijd ook het imposante exterieur van het raadhuis in Neurenberg (1612-1621) van Jakob Wolff, door de forse horizontale geleding van de sterk geaccentueerde in het midden gelegen hoofdverdieping en de verticale accentuatie van het midden en de hoekpartijen. Eerder was in Mainz het slot van de vorstbisschop Aschaffenburg (1610) door Georg Riedinger gebouwd. Ziehier, na onvolkomen voorlopers, voor het eerst de streng regelmatige vierkante plattegrond, met gelijkvormige hoektorens; het hoogteaccent van die torens wordt verzwakt door meermalen herhaalde dwarse lijsten, een tendens die ook in het noorden van Duitsland wordt aangetroffen. Die dwarse lijsten, alsook de forse accentuatie van het midden van de gevel, zijn compositionele trekken die vooruitlopen op de rijpe Barok. Overigens zijn in midden- en noord-Duitsland in vele vroeg-zeventiende-eeuwse bouwwerken nog reminiscenties aan te wijzen van de inheemse late Renaissance. Van de Noordduitse voorbeelden van een dergelijke mengstijl dient te worden genoemd het extravagante plan van het slot Darfeld in Westfalen; van het achtzijdig ontworpen bouwwerk met vier buitentorens en een binnenhof werden slechts twee vleugels uitgevoerd (in 1612 en volgende jaren). Ze openen met pijlerarcaden in twee verdiepingen naar de binnenhof en zijn rijk gedecoreerd in de stijl van de barokkiserende late Renaissance. Daarentegen zijn vroeg-barokke trekken overheersend in het gevelaanzicht van het raadhuis van Paderborn (1614-1616), o.a. de overmatig zware pijlerarcaden van de beganegrondverdieping en de herhaalde accentuatie van de horizontale lijnen in de geledingen van de frontonpartij. Het overigens zeer compacte frontonvlak is versierd met levendig volutenrandwerk. Bijzonder opvallend zijn de aan weerszijden uit de gevel naar voren stekende zijgevels; hier krijgt de bouwmassa duidelijk een plastischruimtelijke vorm.

Uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw dienen enkele kerkelijke bouwwerken te worden genoemd, bijv. de hervormde kerken in Bückeburg en Wolffenbüttel; beide zijn in hun interieur nog overheersend laat-gotisch en slechts in enkele decoratieve details op de hoogte van hun tijd. De gevel van Bückeburg (1613) is een pronkstuk van vroeg-barokke vormgeving en geleding en in zoverre een Noordduits pendant van het Augsburger Zeughaus. Overwegend laat-gotisch in structuur en decoratie zijn verscheidene in deze periode gebouwde Jezuïetenkerken (de belangrijkste in Keulen, in 1618-1627).

Anderzijds geven enkele Zuidduitse kerken, Jezuïetische en protestantse, (Dillingen, Eichstatt, Neuburg a. D., Mömpelgard e.a.), een sterk vereenvoudigde verwerking van Italiaanse voorbeelden te zien in gevelaanzicht en interieursysteem. De enige kerk, die ook in dimensies is te vergelijken met de Romeinse Gesü, is de imposante Dom in Salzburg (met de bouw werd begonnen in 1614); de aartsbisschop had voor dit bouwwerk een Italiaans bouwmeester aangezocht, de Lombardiër Santino Solari. Het interieur, waaraan ook de licht doorlatende koepel niet ontbreekt, is de eerste representant van de Italiaanse Barok ten noorden van de Alpen.

Kleine kerken van centraliserende aanleg zijn in deze tijd: de Hollands-Waalse dubbelkerk in Hanau (1600-1609), waar twee gescheiden polygonen onder één dak zijn samengevoegd. De ruimte- en structuurvormen manifesteren de typische stijlvermenging van deze overgangsfase en tevens gereformeerde soberheid. Er werd in deze tijd hier en daar ijverig gebouwd; deze bedrijvigheid kwam vrijwel stil te liggen door het uitbreken van de grote oorlog. Het werk dat nog op gang kwam was van ouderwetse stempel of bleef in de aanvangen steken. Een uitzondering vormen de bouwwerken van Wallenstein. Voor deze veldheer - en ’Kriegsgewinnler’ - waren de tijdsomstandigheden geen belemmering, eerder een aansporing, voor het ontplooien van bouwactiviteit in grote stijl in het decennium voor zijn tragische dood (1634). De reeks van zijn monumentale ondernemingen opent met een naar idee en dimensies volkomen uitzonderlijke bouwstructuur: de reusachtige tuinhal achter het architectonisch niet zeer opmerkelijke stadspaleis in Praag, die even hoog is als de drie verdiepingen van dat paleis (1627/28 gebouwd door de Italiaanse architect Spezza). Verder bouwde Wallenstein kastelen in Gitschin en Sagan; dat in Sagan werd pas in 1646 voltooid onder een andere bouwmeester en in een vorm, die in overeenstemming is met de latere stijl.

In vergelijking hiermede blijven de door de oorlog getroffen Noordduitse gebieden sterk ten achter, ook wat betreft de kastelen die gedurende de eerste decennia na het einde van de oorlog werden gebouwd. Plomp van aanleg en arm aan vormen is het slot Friedenstein in Gotha, waarvan de bouw dadelijk in 1648 werd begonnen. Maar ook kastelen uit het midden van de zestiger jaren, als Augustusburg in Weissenfels, Westerwinkel en Lembeck in Westfalen, geven duidelijk te zien, dat de architectonische traditie geheel te loor was gegaan. Veeleisende bouwheren namen daarom buitenlandse meesters in dienst, vooral Hollandse of in Holland opgeleide. De vorstbisschop van Munster liet door de uit Denemarken afkomstige Peter Pictorius het ontwerp tekenen, in onberispelijke Hollandse klassicistische stijl, voor een nieuw paleis; het kwam echter niet boven de fundamenten uit. Andere kastelen uit deze tijd, die door buitenlandse meesters zijn gebouwd, bijvoorbeeld de bouwwerken waarvoor de keurvorsten in Berlijn opdracht gaven, hebben plaats moeten maken voor latere nieuwbouw. Slechts oude prenten geven, indirect, de ontwikkeling te zien welke zich voltrok. Duidelijk tekent deze stijlontwikkeling zich echter af in verschillende, soms opmerkelijke, kastelen en stadspaleizen in de Beierse en Oostenrijkse gebieden, die door de oorlog nauwelijks waren aangetast.

Een verbazingwekkende bouwijver spreekt uit een schriftuur van vorst Karl Eusebius von Liechtenstein van omstreeks 16601665. Veelzeggend zijn zinsneden als: ’Het geld is er slechts om schone monumenten na te laten ... geen kosten ter wereld kunnen zo nuttig en roemvol zijn’. Aan de schrijver was het helaas niet vergund zelf roemrijke bouwwerken tot stand te brengen. Wat andere opdrachtgevers in die tijd in de Oostenrijkse kroonlanden lieten bouwen geeft een voortdurende ontwikkeling te zien: van eerste, nog min of meer tastende, pogingen naar planmatige en systematische uitvoering van het gehele bouwwerk. Boven een massieve, meestal uit grove blokken opgebouwde, sokkelachtige beganegrondverdieping verrijst de bovengevelpartij in verscheidene verdiepingen, door de kolossale orde tot een eenheid samengevat door middel van pilasters en/of lisenen en eventueel nog bekroond door een halve verdieping met rondom lopende lijst.

Een van de belangrijkste voorbeelden is Slot Raudnitz in Bohemen, van de vorsten Lobkowitz (de bouw werd in 1653 begonnen en tussen 1678-1680 voltooid). Zoals reeds het slot Sagan van Wallenstein is Raudnitz een drievleugelbouw rondom een binnenhof; de voorzijde van die hof is afgesloten door een lage dwarsvleugel met poorttoren in het midden. De zogenaamde Leopold-vleugel van de Hofburg in Wenen (16601670) heeft een ongemeen hoge en tevens zeer brede façade, evenals het paleis Starhemberg (tegenwoordig regeringsgebouw, 1670-1675). Als de meest grandioze schepping van deze tijd moet worden beschouwd het reusachtige paleis Czernin op het Praagse Hradschin (1670-1682); het zeer langgerekte front boven de beganegrondverdieping van blokken natuursteen heeft een sterk geaccentueerde verticale geleding. Waarschijnlijk volgens een later plan gebouwd is de tuinfaçade met twee imposante hoogpoorten, die openen naar een tuinhal, even hoog als de onderpui van de gevel.

Aan al de genoemde bouwwerken hebben Italiaanse architecten een essentieel aandeel gehad, o.a. Francesco Caratti. Dit was eveneens het geval bij de twee meest vermaarde kastelen in noord-Duitsland: dat in Celle en het bisschoppelijk paleis in Osnabrück (tussen 1668-1672 zover gevorderd dat het voor een deel kon worden bewoond). Hier is het meest opmerkelijk de brede opzet van het ontwerp; aan weerskanten van het langgerekte hoofdgebouw zijn zijvleugels aangebouwd die de rechthoekige binnenhof omlijsten; naar de straat is die hof, zoals gebruikelijk, afgesloten door een lage dwarsbouw. Hier vinden we dus, waarschijnlijk van Franse voorbeelden afgeleid, een variant van het Franse type ’entre cour et jardin’; van Italiaanse voorbeelden zijn overgenomen de dakbalustrade en de vensterfrontons op de hoofdverdieping.

Zelfs in de jaren tijdens de Dertigjarige Oorlog waren in Oostenrijk vele (maar niet zeer belangrijke) kerken gebouwd; kort na 1650 is een opmerkelijke architecturale nieuwe creatie de Weense kerk van de Servietenorde (1651-1670). Ziedaar voor de eerste maal buiten Italië de later zo geliefde combinatie van centraliserende aanleg met longitudinale oriëntering, hier als elliptisch gevormde koepelbouw met hoge kruisarmen en kleine nissen in de diagonalen - een voorfase van een Baroktype. Er zijn in deze tijd ook reeds enkele zuiver centralistische kerken gebouwd, o.a. in Zwitserland de kerk van de Visitandinen in Fribourg (1635 en volgende jaren); vier halfcirkelvormige apsiden omsluiten de overkoepelde middenruimte: een achthoek.

Van diverse overeenkomstige kerken uit deze tijd in het BeiersOostenrijkse gebied dient de oostpartij van de Stiftskerk in Kempten te worden genoemd, een centraalbouw die is toegevoegd aan het onbelangrijke langhuis als kanunnikenkoor. Het imposante achthoekgewelf is slechts in het exterieur te zien; naar binnen is het door in het octogoon ingebouwde vierkante arcaden met galerijen zozeer vernauwd, dat men als door een toren in de koepellantaarn omhoog kijkt. Het bouwwerk, dat reeds in 1651 door Michael Beer uit Bregenz was begonnen, werd door de Italiaan Giovanni Serro voortgezet in vormen die ontleend waren aan de late Renaissance.

In de weinig talrijke en eenvoudig uitgemonsterde Protestantse kerken zijn een nieuwe vondst de nu streng organisch in het interieur ingevoegde galerijen in twee of drie verdiepingen, die in plaats van zijschepen de middenruimte flankeren of die als vakken tussen de naar binnen getrokken steunpijlers van de middenschipwelving gespannen zijn; bijvoorbeeld Bertsdorf bij Zittau (1672-1675), gebouwd door de Dresdense hofarchitect Kasper von Klengel. In het halfronde koor staat in de regel het altaar en daarboven bevindt zich de kansel.

Speciaal dienen te worden vermeld twee vorstelijke slotkapellen: die in Moritzburg bij Dresden (1661 en volgende jaren, weer van Klengel), en de tussen 1675 en 1676 in Weissenfels gebouwde. De laatste kreeg op wens van de bouwheer een rijke decoratie met gepleisterde reliëfplastiek in wit, bleekgroen en rosé. Van de katholieke langhuiskerken van deze tijd moet genoemd worden de Jezuïetenkerk in Luzern (1667-1670); aan het hoge middenschip zijn aan weerskanten zijkapellen aangebouwd, tussen de met dubbelpilasters bezette pijlerkernen. Van meer betekenis voor de voortschrijdende ontwikkeling is de Theatijnenkerk St. Kajetan in München; de bouw werd in 1663 begonnen door Carlo Barelli als navolging van de Romeinse kerk S. Andrea della Valle; de vormgeving is forser: dubbele halfzuilen voor de pijlers van het langhuis, waartussen halfdonkere, hoge zijkapellen openen.

De afsluiting van de bouw, na het jaar 1674 onder leiding van Enrico Zuccalli, voegde aan het interieur een pompeuze rijke decoratie toe, die ons reeds op de drempel brengt van de rijpe Barok. Nog dichter bij deze stijlovergang ligt het bouwtype van de Stift-Haugkerk in Würzburg (1670-1691), door Antonio Petrini; anders dan de Theatijnenkerk heeft zij hoog en wijd geopende, dus helder belichte zijkapellen. De kruising, iets breder dan het langhuis en overkoepeld, ligt bijna nauwkeurig in het midden van het langhuis; de in de late Barok zo geliefde centraliseringstendens duikt hier dus reeds op. De gevelvorm van de kerken heeft in deze tijd ontwikkelingshistorisch slechts secondaire betekenis. Invloeden vanuit het westen en het zuiden zijn ook hier te bemerken, vermengd met nawerkingen van oudinheemse, bouwgewoonten.

De forse bewogen Vlaamse Barok is bijvoorbeeld te herkennen in de Keulse kerk Maria an der Schnurgasse (1678-1682); in Wenen reeds in 1637-1639 aan de Karmelietenkerk. Overigens is in Wenen bij de verschillende kerken uit de dertiger jaren volgens Italiaanse voorbeelden gewerkt; ook in het noordwesten - waarschijnlijk indirect vanuit Vlaanderen overgebracht - treden die hier en daar op, o.a. in 1622-1627 bij de Jezuïetenkerk in Düsseldorf en later bij de Franciscanenkerk in Paderborn (1668-1670). In Paderborn eveneens bij de iets latere Jezuïetenkerk, hier echter met al te sobere geleding van het overigens kale front. Het interieur (in 1945 volkomen uitgebrand) was daarentegen van ongemene pracht; rijk gedecoreerde biechtstoelen als troonzetels en een hoogoptorenend hoofdaltaar, naar Vlaams voorbeeld. Vele grote façaden van overigens Italiaans-Barok stempel hebben de dubbele torens, die sinds de Romaanse tijd geliefd waren - een typisch blijk van het nawerken van oude Duitse gewoonten. Bij de Dom van Salzburg zijn de verdiepingen van de middenpartij, die aansluiten bij de torenopbouw, overmatig steil.

Even overmatig slank, echter met harmonischer verdiepingsgeleding, lijken de universiteitskerk in Wenen en de veel latere Stift-Hauggevel van Petrini in Würzburg. Een bijzonder interessante Weense gevel is die van de Jezuïetische Pfarrkirche am Hof. Een in haar wezenlijke elementen min of meer gelijkblijvende opgave, als de gevelbekleding van een kerk, laat de voortschrijdende ontwikkeling van barokkiserende mengvormen stap voor stap volgen, van vroege Barok tot op de drempel van rijpe Barok, plusminus 1689. Het blijkt dan, dat het toepassen van buitenlandse (vooral Italiaanse) voorbeelden, aanvankelijk doorkruist door de nawerking van oudere inheemse bouwtrant, pas in de vijftiger jaren van de zeventiende eeuw voerde tot begripvol verwerken van die voorbeelden. De ouderwetse gerektheid der verhoudingen gaat over in een meer evenwichtige forse vormgeving; motieven worden niet meer naast en boven elkaar geplaatst, maar er ontstaat een ritmische groepering. Daarbij krijgt vooral de middenpartij een effectvolle accentuatie door versterkte plasticiteit en verrijkte decoratie. De Jezuïetische Pfarrkirche am Hof in Wenen kan als voorbeeld dienen.

door Prof. Dr. M. Wackernagel.