Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Afrika - oud-Afrikaanse kunst - metaal - ivoor

betekenis & definitie

OUD-AFRIKAANSE KUNST: METAALGIETKUNST EN IVOORSNIJWERK

De gietkunst van Afrika werd in 1897 ontdekt, toen de Engelsen bij een strafexpeditie het koninkrijk Benin in het zuiden van Nigerië veroverden. Ze troffen daar paleizen en dodentempels aan, die overdekt waren met reliëfplaten, volplastische gietwerken en andere specimina van een hoge metaalkunst, werk dat men tot die tijd niet bij negers zou hebben verwacht. Na de plundering van de stad werden deze kunstwerken verstrooid over alle musea ter wereld. Slechts over weinige andere voortbrengselen der Afrikaanse kunst is zoveel gepubliceerd als over de gietwerken van Benin. Verondersteld werd o.a., dat de invloed van de Portugese ontdekkers in de vijftiende en zestiende eeuw deze kunst had geïnspireerd. Oud-Egyptische invloeden waren onmiskenbaar; er werd dus gezocht naar verwantschap met gietwerken uit de Koptische tijd. De meest verbazingwekkende theorieën werden verdedigd, bijvoorbeeld dat Neurenbergse kunstenaars de techniek en de stijl van de metaalkunst naar Benin zouden hebben overgebracht.

Een Engelsman (Dennet) kwam met de volgende verklaring voor de magnifieke troonzetels met handvatten uit

kwartsiet: een Portugese metselaar of een in Portugal tot metselaar opgeleide neger zou bij machte zijn geweest dit superieure werk uit te voeren in het hardst mogelijke materiaal. Overigens is het evident, dat de vorm van de handvatten van deze stoelen nooit in steen kan zijn ontstaan; dat zou volkomen tegen de aard van het materiaal ingaan: ze moeten metalen voorbeelden nabootsen. Later werden de gouden gewichten van de Ajanti ontdekt; ze hebben niet de artistieke volmaaktheid van de goede Beninstukken, maar daar staat tegenover, dat hun motieven en hun stijl onvergelijkelijk veel levendiger zijn. In de volgende decennia kwamen uit graven in de Soedan metaalgietwerken te voorschijn, een blijk, dat de metaalgietkunst in vroeger tijd in Afrika een veel grotere verbreiding moet hebben gehad. Ook de nog voortlevende gietkunst van de Tikarvolkeren in Kameroen getuigt van de wijde verbreiding van de techniek. Al deze werkstukken waren in de zogenaamde cire perdue-techniek uitgevoerd, waarbij het model in was wordt gevormd, eventueel over een klei-kern, en daarna omgeven door een kleimassa, met uitsparing van gietgaten en luchtgaten.

Als de vorm wordt verwarmd dringt de was naar buiten en zo ontstaat de holle ruimte waarin het metaal kan worden gegoten. De sierlijke vormen en de decoraties, die onmiskenbaar uit was zijn geboetseerd, verraden altijd het oorspronkelijke materiaal van het model. De cire perdue-techniek is oeroud. Ze was bekend in alle archaïsche culturen en vooral rondom de Middellandse Zee sterk verbreid; de bronzen motieffiguren, die op Sardinië in deze techniek werden vervaardigd, vertonen sterke gelijkenis met het gietwerk van Kameroen. De Iberische loodfiguurtjes zijn, daarmee vergeleken, nogal vulgair. We dienen er rekening mee te houden, dat metaal altijd materiaal blijft en voortdurend omgegoten kan worden; dan is het begrijpelijk dat alleen in graven of in ontoegankelijke ruïnelagen de oude metaalkunst bewaard bleef. Ook in Afrika was dit het geval; vandaar dat in het geërodeerde en leeggeroofde witte Afrika geen stukken zijn bewaard gebleven uit de voor-Romeinse en voor-Carthaagse bronstijd. Uit het archaeologisch goed doorzochte Zuid-Afrika zijn slechts ongeveer zeven bronsgietwerken bekend.

In Afrika werd in de praehistorische tijd het koper in grote hoeveelheden in mijnen uitgegraven, zoals Europese mijnbouwkundige ingenieurs hebben kunnen constateren. Bij de jonge Afrikaanse volkeren zijn echter relatief heel weinig koperen

voorwerpen aangetroffen. Het koper moet dus voor export zijn gewonnen; we weten alleen niet waar die uitvoer naar toe ging. De metaalgietwerken van Afrika uit de tegenwoordige tijd zijn doorgaans geen brons-, maar messing-werken en het messing schijnt uitsluitend van import afkomstig te zijn. Of de Afrikaanse gietwerkstukken van messing zijn of van brons? Dit is voorlopig zelden uit te maken. Doorgaans is naar de metaallegering geen onderzoek ingesteld. Koper is in Afrika rijkelijk aanwezig en bij het latere werk is dit materiaal altijd bijgemengd; misschien mogen we aannemen dat het koper het vroeger wellicht aanwezige gehalte aan tin hoe langer hoe meer heeft verdund en tenslotte doen verdwijnen. Het is vrijwel algemeen gebruikelijk geworden, de werkstukken van de Afrikaanse gietkunst bronzen te noemen, maar voor de beoordeling en het juiste begrip is deze gewoonte verwarrend.

Onze kennis van de Afrikaanse gietkunst kwam in een volkomen nieuw stadium door de ontdekking van de fraaie bronzen kop in lfé in het land der Yoruba (Nigeria) door Leo Frobenius; volgens Frobenius was die kop een uitbeelding van de zeegod Olokun. Frobenius kon het stuk niet in bezit houden en naar de afbeelding te oordelen zou de kop die zich tegenwoordig in het British Museum bevindt wel eens hetzelfde exemplaar kunnen zijn. Tegelijk met de kop uit Ifé vond Leo Frobenius terracottakoppen, naturalistisch opgevat en uitzonderlijk fraai; voor de beoordeling van de Afrikaanse kunst en voor de relatie met de gietkunst waren ze van grote betekenis. Niet lang geleden is nu bij Ifé bij opgravingen op het domein van het paleis van de priester-koning (Oni) der Yoruba een groep prachtige bronzen portretkoppen aangetroffen. Deze stukken zijn het meest superieure werk, dat de

Afrikaanse kunst buiten Egypte tot dusver heeft opgeleverd (Underwood). Ze zijn sterk naturalistisch en tevens van de hoogste artistieke perfectie. Ze evenaren de beste prestaties van de Etrurische en de Romeinse kunst en ook de portretkunst uit het Toscaanse Cinquecento en seicento. Ongetwijfeld zijn het voorouderbeelden en portretten van reële personen, zoals ook de Etrurische en Romeinse kunst begonnen is met voorouderbeelden en portretten.

Er zijn geen aanwijzingen voor een gietkunst op hoog niveau van de Yoruba uit de eeuwen dat de Europeanen in het land vertoeven. De grandioze kunstwerken in metaal en terracotta, die wij tegenwoordig kennen, moeten tot het verleden behoren. Het is op het ogenblik nog niet te zeggen hoe ver dat verleden terugligt; mogelijk zullen de opgravingen van Engelse archeologen, die tegenwoordig in Ifé systematisch worden ondernomen, op dit punt opheldering brengen.

Alvorens de vraag naar de ouderdom van de Benin-kunst kan worden afgedaan moeten nog enkele feiten worden overwogen. Ook in Benin werden in de tijd van de reeds genoemde Engelse strafexpeditie de bewonderde kunstwerken niet meer vervaardigd. Wel werden meer moderne producten aangetroffen uit klei en hout, overtrokken met metaalplaat, van minderwaardige en on-kunstzinnige uitvoering; ze herinneren op geen enkele manier aan de grote werken, ook niet epigonistisch. Op de fraaie reliëfplaten en ook door middel van vrijstaande plastieken zijn herhaaldelijk Portugezen uitgebeeld in de karakteristieke bewapening en kleding uit de tijd van de ontdekkingen, zo bijv. een Portugese schutter in vol ornaat. Er bestaan echter geen uitbeeldingen van de later naar Guinea gekomen Hollanders en Engelsen, die reeds anders gekleed en gewapend waren dan de Portugezen uit de tijd der ontdekkingen. De Portugese ontdekkers en veroveraars schijnen op de kunstenaars van Benin en hun opdrachtgevers, de koningen, diepe indruk te hebben gemaakt. Maar waarom ontbreken voorstellingen van Hollanders en Engelsen? De reden kan geen andere zijn dan deze: in de tijd van de Hollanders en de Engelsen verkeerde de kunst reeds in verval, was ze misschien reeds verdwenen. We weten dus met enige

zekerheid, dat de grote gietkunst van Benin nog bloeide in de tijd van de aankomst van de eerste Portugezen; pas later is ze verdwenen. Hoe lang die kunst heeft bestaan in de tijd der Portugezen kunnen we niet uitmaken. Maar de onmiskenbare betrekkingen tot de gietkunst van de Yoruba bewijzen, dat de Beninkunst niet

aanmerkelijk jonger kan zijn dan de kunst van Ifé.

Een aantal nieuwe vondsten en de publicatie van een geschiedenis van Benin door een nakomeling van het oude koningshuis hebben het probleem op nieuwe leest geschoeid. De gegevens, die de vorstentelg heeft aangevoerd, met concrete jaartallen er bij, zijn interessant, maar dubieus van herkomst. Oba (koning) Oguolu

wilde omstreeks het jaar 1280 een grote gietkunst vestigen en hij zou kunstenaars uit Ifé naar zijn hof hebben genodigd, die onderdanen van hem zouden hebben opgeleid. In 1504, de bloeitijd van de Portugese handels- en kolonisatietochten, zou Oba Esigie als Maecenas zijn opgetreden voor de gietkunst. Een bevorderaar van de ivoorsnijkunst zou in 1440 Oba Ewuare zijn geweest en voor het jaar 1735 wordt voor de ivoren trompet een snijder bij name genoemd (Eresoyen). Dit is dan de tijd dat in de Europese curiositeitenkamers de ivoren jachthorens met blaasgat opzij opduiken. Het klinkt allemaal plausibel, maar we vragen ons af wanneer en waar zich in Benin uit de levendige Ifé-stijl de plechtige stijl van de grote Benin-kunst heeft ontwikkeld. Volgens P. Amaury Talbot zijn enkele in Benin gevonden koppen uit Ifé afkomstig; ze zijn echter zo ruw dat ze hoogstens als aanvangen van de nabootsing vermelding verdienen.

Over Ifé horen we, dat de gegoten koppen op plaatsen buiten de stad werden bewaard, samen met de terracottakoppen, en dat ze slechts bij feestelijkheden binnen de stad kwamen. Bij gelegenheid van het bouwen van een huis zijn in 1938 zeven bronzen koppen gevonden, later nog vier andere. Bij de in Igbo, Awka Division, Zuid-Nigeria, gevonden bronzen voorwerpen waren ramkoppen, schotels, een urn en een vuurcomfoor, een mannekop en verscheidene stukken die nog niet verklaard zijn. De stukken geven te zien, dat dergelijk vaatwerk, als cultusgerei bij de Asjanti gebruikt, zeer oud is en inheems. Een bronzen vat, dat volgens Frobenius van Benin afkomstig zou zijn kan dus werkelijk door hem daar zijn gekocht. Ook aan de Goudkust (Ghana) zijn bronzen lampen gevonden van zeer oud mediterraan type. Van Flinders Petrie is de uitspraak, dat niemand aan hun echtheid als oude kunstwerken van Egypte zou twijfelen, als de Ifé-koppen in Thebe waren gevonden.

Nog niet lang geleden is een prachtig gouden masker bekend geworden van de Asjanti-koning Kofi. Het herinnert aan de gouden en metalen maskers uit de oude mediterrane, Vooraziatische en Peruaanse graven. In stijl is er een fundamenteel onderscheid tussen het werk uit Ifé en dat uit Benin, al zijn dan de technieken volkomen dezelfde. Typisch voor Ifé is het portretmatige naturalisme; de kunst van Benin is streng traditioneel gebonden, plechtig zelfs. Al waren de koningskoppen stellig als individuele portretten bedoeld, toch maken ze een traditionele en uniforme indruk. Voor Benin is karakteristiek de versiering van tot snoeren geregen ovale koralen kralen, die ook nog van grote betekenis was in de tijd van de verovering; de door Leo Frobenius naar Frankfurt gebrachte terracottakoppen vertonen een ’kleding’-stuk, dat ook tegenwoordig nog voorkomt bij de Tikarvolkeren van Kameroen, een uit wol vervaardigde hoofdtooi met hulzen voor de ingestoken

stukjes hout. Een ander element, dat nog tegenwoordig is op te merken in Zuid-Nigeria en het aansluitende oerwoudgebied van Kameroen zijn de gaten bij het haar en de baard voor het insteken van knoopjes; precies zo komen ze voor bij de Janus- en maskerkoppen met een holle houtkern, die oorspronkelijk met mensehuid, later met gazellehuid waren overtrokken, en dan stellen ze de haren voor. Reeds bij de eerste aanblik vallen de stijlverschillen op tussen Benin en Ifé. Er is stijlverwantschap tussen de Ifé-kunst en de houtplastiek van Kameroen en van het Uruagebied. Van de ouderdom en de oude betrekkingen van de Beninkunst getuigt ook het ivoorsnijwerk.

In de bloeiperiode van de kunst in Bamum in Kameroen floreerde ook de metaalgietkunst. Er werden koperen klokken gegoten van de meest uiteenlopende grootte en vorm; ze werden als onderscheiding uitgereikt aan de voornamen in het Bamumrijk. Dezen droegen ze op het lichaam, zodat het geluid van de bellen reeds

van verre een hoogwaardigheidsbekleder aankondigde. Verder werden zeer fraaie armringen vervaardigd, sommige opengewerkt; als bij filigraanwerk werden de wasdraden gemodelleerd over een massieve kleikern, zodat na het gieten de kleikern in stukken kon worden uitgeslagen. Dergelijke armbanden werden ook in andere delen van Afrika vervaardigd, voor een deel in groteske vormen. In het Kongogebied werden halsringen gegoten die doen denken aan de Keltische lunulae. Interessant is een vondst in een graf bij het Tsjaadmeer: behalve armringen en sieraden ook een gegoten ring als bescherming van de arm bij het boogschieten. Dit laatste stuk is van volkomen hetzelfde type, als in hout nog voorkomt in het gebied tussen de meren van Oost-Afrika. Een ander motief van de gietkunst in Bamum waren de lange tabakspijpen; soms was alleen de kop van metaal, soms ook de steel. Verder werden dierfiguren gegoten, meestal kameleon, olifant, en gorilla. Voor het Afrika van buiten Egypte heel ongewoon waren mengwezens, samengesteld uit kameleon, olifant en andere dieren.

In Liberia en aan de Goudkust (Ghana) werden behalve arm- en halsringen ook enorme voetringen gegoten en technisch heel knappe mensfiguren; ze herinneren aan Sardinië en het mediterrane gebied, maar zijn niet zo gesloten van stijl als het werk uit Benin en Kameroen. Aan de benedenloop van de Kongo ligt de geografische grens van de Guinea-gietkunst met fraaie arm- en halsringen. Een typisch voorbeeld voor de onmiskenbare archaïsche cultuurinvloeden in het Guineagebied zijn de zwaardvormen van deze landen, kennelijk imitaties van mediterrane typen en typen uit Voor-Azië, bijvoorbeeld de akinakes (kleine

kromme sabel) van de Grieken. De keramiek van dit gebied komt elders aan de orde, maar reeds hier kan worden geponeerd, dat de typen sterk gelijken op de mediterrane en dat slechts enkele van die typen tot in onze tijd toe voortleven op het Iberische schiereiland.

In dit verband dient nog de smeedkunst van zwart Afrika te worden vermeld. Aan de groteske vormen van de werpmessen kunnen we hier stilzwijgend voorbijgaan; die behoren niet tot de eigenlijke kunst. Merkwaardig zijn de krijgs- en pronkbijlen uit Urua, het gebied tussen de bovenloop (zuid-noord-loop) van de Kongo en de grote meren van Oost-Afrika. Al zijn ze uit ijzer gesmeed, toch doen ze denken aan de werkstukken van de Europese slotgietkunst, die doorgaans met koper werkte. De schachten van de bijlen zijn opengewerkt, waarbij de open plekken zijn ingevat met

koper. De bijlbladen hebben soms inlegwerk van koperdraden.

door Prof. Dr. D. J. Wolfel.