Gepubliceerd op 11-11-2021

zeggen

betekenis & definitie

I. zeide of zei, h. gezeid of gezegd (1 mondeling mededelen; woorden uiten; spreken; vertellen; 2 bevelen; 3 beduiden, betekenen; 4 oordelen; 5 aanmerkingen maken op; verwijten; 6 schrijven; schriftelijk mededelen; vermelden; 7 bewijzen): .

1. Ja, zei hij; hij zegt niet veel, maar denkt des te meer; bij verg. piep, zei de muis in het schilderhuis; nu jij zegt; ik heb gezegd, dixi; ik heb het horen zeggen; de mensen zeggen zoveel; zo gezegd, zo gedaan; dat is gauwer gezegd dan gedaan; en daarmee is ook alles gezegd; eerlijk, ronduit gezegd, neen! ze hebben laten zeggen, dat ze niet kwamen; hij is, dat moet ik zeggen, ijverig, erkennen; laten we eens zeggen 100 gulden, voorlopig aannemen; niets zeggen hoor! als uiting van verbazing: wat u zegt! of wat zegt u? wat ik zeggen wil, à propos; zwart, ik wil zeggen, wit, ik bedoel, meen; om zo te zeggen, niets;
2. hij heeft hier niets te zeggen; als ik wat te zeggen had;
3. wat wil dat zeggen? dat wil zeggen;
4. wat zeg jij hiervan?
5. wat heb je op mij te zeggen; dat laat ik mij niet zeggen;
6. de Bijbel zegt ergens;
7. dat zegt niets (of: niet veel); en dat zegt heel wat! nog: in zegsw. de waarheid zeggen, spreken; onder ons gezegd (en gezwegen); ronduit gezegd; ik heb er niets in te zeggen, heb geen invloed; zegt u dat wel, ik ben het roerend eens met u; mag ik ook eens iets zeggen, in het midden brengen; hij zeit wat, hoor hem! daar zeg je zo iets, dat is een goed idee; het is toch wat te zeggen, dat is wat moois; als tussenwerpsel: mooi zeg! zeg eens, dat gaat zo niet; Z.-N. het iem. zeggen, de waarheid zeggen.

II. o. (iems. woorden), volgens, naar zijn zeggen; je hebt het maar voor ‘t zeggen; dat is altijd mijn zeggen geweest.