Gepubliceerd op 11-11-2021

wijs

betekenis & definitie

I. v. wijzen (1 manier van doen, gewoonte, gebruik; 2 zangwijs, melodie, aria; 3 modaliteit; 4 vorm van het w.w., dat de modaliteit uitdrukt):

1. gij moet dat op een andere wijs inrichten; bij wijze van proef; ‘t is maar bij wijs van spreken, zoals men zegt; naar mijn wijs van zien, zoals ik het inzie; de wijs (of: wijze), waarop; op generlei wijs; op gelijke wijs (of: wijze); op een of andere wijze; zegsw. ‘s lands wijs, ‘s lands eer, elk land heeft zijn bijzondere zeden en gebruiken, die men in dat land zijnde, heeft in het oog te houden en te eerbiedigen;
2. een vrolijk wijsje; op de wijs van het Wilhelmus; zegsw. iem. v. de wijs brengen, in de war maken, van streek; (geheel) van de wijs raken, zijn; de horlogemaker zal onze pendule weer op de wijs brengen, geregeld doen gaan;
3. de wijs is de verhouding van de inhoud van de zin volgens de voorstelling van den spreker tot de werkelijkheid;
4. de aantonende wijs; ook, wijze.

II. bn., bw.; wijzer, wijst (verstandig, door ervaring geleerd; in verschillende opvattingen: goed begrijpend; knap; alles behalve dom; gezond verstand hebbend, van goed overleg getuigend; bedachtzaam): Salomo, de wijste koning van Israël; ir. zo wijs als Salomons kat; een wijs besluit; wijs handelen; nog: ben je (wel) wijs, waar is je verstand? nu ben ik nog even wijs, nu weet ik nog niets; hij is niet goed (of: niet recht) wijs, snik; zul je nooit wijzer worden, verstandig? hij zal wel wijzer zijn, zal dat wel laten; ik kan er niet wijs uit worden, begrijpen; je wordt niet wijs uit hem, hij is een raadsel voor zijn omgeving; hij praat erg wijs (ir.); Z.-N. een wijs kindje, braaf; zie ook, wijze; wijs I en II zijn etym. verwant.