Gepubliceerd op 11-11-2021

wel

betekenis & definitie

I. v. wellen, welletje (bron, de plaats van opborrelend water).

II.

1 bn., bw.; beter, best (goed, naar behoren): hij is niet wel, lekker; niet wel bij ’t hoofd, niet goed wijs; alles wel aan boord; als ik ’t wel heb, mij niet bedrieg; als bijw. heeft het zeer verschillende betekenissen en komt inz. als bw. van modaliteit voor:
1 zeer: wel vriendelijk van u; we danken u wel voor uw moeite;
2 versterkend: wel zeker, wel ja, wel neen;
3 vermoedelijk, waarschijnlijk: hij zal wel niet komen; ik heb het wel gedacht;
4 bevestigend: waarom was je er niet? Ik was er wel; jij hebt het wel gezegd, inderdaad;
5 beleefde vraag, zou u wel dat raam willen sluiten? misschien;
6 vraag, waarop men een bevestigend antwoord verwacht: je bent immers nog niet klaar, wel? is niet zo?
7 wat hij weet, weet hij wel, goed; wel bekome het u! wens na tafel of bij het niezen; zegsw. doe wel en zie niet om, doe het goede zonder dank of lof te wachten;
2 tw.: wel, wel! ben jij daar? wel van mijn leven! wel, wat wil je!
3 zn. o.: het wel en wee des levens.

III. v. wellen (Z.-N. pletrol; wals).