I. o. (ingewand); zie g e w e i d e.
II. wei, v. weiden, weitje (1 bloemen, gras, kruid; 2 grasveld):
1 de koeien vinden er hun wei;
2 groene weiden; de koeien liepen rustig in de weide; een knaap de wei insturen, hem voor zijn gezondheid vrij laten lopen, vooral buiten.