Gepubliceerd op 11-11-2021

wassen

betekenis & definitie

I.

1 bn. (van was): wassen bloemen; zegsw., zie n e u s 1;
2 waste, h. gewast (met was bestrijken): gewast taf.

II. wies, wiesen, i. gewassen (groeien, groter worden, toenemen in omvang, tieren): wat is die jongen gewassen; de Maas gaat weer wassen; alle planten wassen hier welig; bij verg. de maan wast of is wassende; wassende maan; wassend tij, vloed; fig. wassend gevaar.

III. wies (waste), wiesen, h. gewassen (1 door middel van water enz. schoonmaken, reinigen; 2 van kolen: zuiveren; 3 schilderk. van kleuren: lichter doen worden; 4 van spelen zie voorb.):

1 de handen, de voeten, een kind wassen; zich wassen met eau de cologne; zich schoonwassen, zich verontschuldigen; zie ook h a n d 1;
2 kolen wassen, (mijn) de gruiskolen kleiner dan 8 cm in de wasserij zuiveren van steentjes enz.;
3 kleuren wassen; ook van melk: de melk wassen, aanlengen;
4 de kaarten wassen, door elkaar mengen, mêleren, evenzo: de dominostenen wassen, dooreenschuiven.