I. m. (groei; toename, vermeerdering): er is was op de bovenrivier.
II. v., in bet. 2 wassen (1 het wassen, inz. v. linnen of onderklederen; 2 wasgoed):
1 zakdoeken in de was doen; de was aan huis hebben; zelf de was doen; niet verkleurend in de was;
2 zij heeft elke week 5 wassen.
III. o. en v. (vetachtige verbinding van bepaalde stoffen, inz. bijenwas): kaarsen, beeldjes van was; was om te boenen.