Gepubliceerd op 11-11-2021

waar

betekenis & definitie

I. v. waren; koopmansgoed: dit is goede waar, valse handelsartikel; alle waar is

naar z’n (of: d’r) geld, voor weinig geld kan men geen goede waar krijgen; waar voor zijn geld krijgen; zie ook prijzen (I).

II. bn.; echt, wezenlijk; zeker; niet vals: iets voor waar houden, als waar aannemen; het is waar, niet gelogen; het is waar ook: heb je me dat niet beloofd, apropos? je was er, niet waar, is niet zo? zo waar als ik hier (voor je) sta (of: als ik leef); iets waar maken, bewijzen; daar kwam hij aan, zo waar met een hoge hoed op; iets op de ware grootte tekenen, werkelijke; een ware weldaad; zie ook: ware.

III. bw.: waar zijt gij, op welke plaats? ik weet niet, waar ik zijn moet; het land, waar wij geboren zijn; waar het ook zij. Opm. waar vormt (als bijw.) samenst. met de klem óf op het eerste, óf op het tweede lid op soortgelijke wijze als daar zie opm. bij daar(2).