I. o. vlotten (balken, planken onderling te water verbonden): er kwam een groot vlot de Rijn af.
II. bn., bw.; vlotter, vlotst (1 drijvende; 2 fig. gemakkelijk, vloeiend; licht; vlug):
1. het schip wordt weer vlot; een schip vlot krijgen;
2. een vlot spreker; de waren gingen vlot van de hand.