vijlde, h. (1, 2), i. (3) gevijld (1 werken of bewerken met een vijl; 2 fig. polijsten, schaven; 3 door wrijven stukgaan, slijten):
1. een sleutel vijlen;
2. fig. een opstel, een gedicht vijlen;
3. die kabel zal stuk vijlen op de havenrand, nl. door de wrijving doorslijten.