Gepubliceerd op 11-11-2021

vast

betekenis & definitie

vaster, meest vast

1 bn. (sterk, samenhangend, niet los; niet beweeglijk; blijvend, duurzaam; onwrikbaar): de vaste grond, een vast weefsel, niet los, solide; vaste wastafels; vaste spijzen, niet vloeibaar; een vaste ster, geen dwaalster; vaste prijzen, bepaald, waarop men niet kan afdingen; een vaste slaap, diep; een vast karakter, standvastig; een vaste hand van schrijven, kloek, niet-beverig; een vast geloof, onwankelbaar; een vast vertrouwen, grondig; vast weer, bestendig; hij verkoopt al wat los en vast is, d.i. roerende en onroerende goederen; een vaste meid, inwonend, geen d a g - of l o o p m e i s j e; met vaste hand, krachtig; een vast blok, blok in een takel, dat in een vast punt bevestigd is; een vaste brug, niet beweegbare brug; vaste planten, waarvan in het ongunstige jaargetijde de bovengrondse delen afsterven; suiker vast (beurst.); dat zijn vaste aardigheden van hem, steeds terugkerend; een vast inkomen, bepaald; daar is veel aan vast; vast kapitaal, goederen die zich tot herhaald gebruik lenen b.v. machines, werktuigen;
2 bw. (op de wijze van vast in bijna alle bet., verder: 1 zeker, stellig; 2 reeds, intussen, middelerwijl): hij zit vast in het zadel, flink; iets vast beloven; vast geloven; zie v a s t e l ij k; vast staan, stevig; zie s c h o e n;
1 hij komt vast, stellig;
2 begin maar vast; ik zal vast het valies pakken;

als bw. in bet. van aaneen, hecht, niet los, dicht, gesloten komt het voor als eerste lid van scheidb. samengest. w.w.; de leden der onbep. wijs (uitgezonderd met te) en der volt. deelw. worden aaneengeschreven, b.v. ik zal het vastbinden, om het vast te binden, vastgebonden.