maakte uit, h. uitgemaakt (1 een einde maken aan; 2 vormen; 3 beslissen; 4 uitschelden, noemen; 5 betekenen; 6 wegmaken, doen verdwijnen):
1. een verloving uitmaken;
2. deze heren maken het bestuur uit;
3. het is een uitgemaakte zaak, een voldongen feit; wie kan dat uitmaken? dat moeten ze samen maar uitmaken; dat moet hij met zich zelf uitmaken;
4. hij maakte u voor dief uit; iem. uitmaken voor al wat lelijk is;
5. wat maakt dat uit?
6. vlekken uitmaken.