één plus één:
1. bep. hoofdtelw. (bijvoeglijk): ik heb twee ogen, twee handen; het is twee uur; R.-K. geen twee missen doen voor één geld, niet tweemaal hetzelfde doen; (zelfstandig) koekvergulden en koekvergulden is twee; twee weten meer dan één; twee aan twee; het is bij tweeën; de hoek in tweeën verdelen; met ons, z’n tweeën; 2. zn. v. -en: schrijf een twee, cijfer 2;
3. onbuigbaar ranggetal: hoofdstuk twee.