tartte, h. getart (1 aandurven, zich niet storen aan, trotseren; 2 boos maken, prikkelen, tergen; ook: prikkelen, tergen tot een handeling, uitdagen; 3 evenaren, niet onderdoen voor; 4 overtreffen, te boven gaan):
1. de dood tarten, gevaren tarten;
2. een tartend geschreeuw; ik tart u (om) mij dit te bewijzen; Gods gramschap tarten, uitlokken;
3. de witheid van de sneeuw tarten;
4. die ellende tart elke beschrijving.