I. m. struisen (Gr.-Lat. struthio: struisvogel): de Afrikaanse struis, Lat. struthio camelus; de Amerikaanse struis, Lat. rhea americana.
II. v. (Fr. ciruse: loodwit).
III. bn. (kloek of zwaar gebouwd, flink, stoer, stevig): een struise vent; zijn struise vrouw; het struise kastanjelover; een struise stijl; inz. Z.-N.