m. -s, stempeltje;
1. werktuig, waarmee men een naam, een letter, in het alg. enig merkteken, aanbrengt: stempels van koper, van caoutchouc; zijn stempel op iets drukken, het waarmerken, fig. het bekrachtigen, goedkeuren; verg. zijn zegel aan iets hechten;
2. afdruk, merk van een stempel: een buitenlandse brief vol uitheemse stempels; fig. dat draagt de stempel der waarheid, kenmerk; een man van de oude stempel, trant, soort, slag;
3. keur, ijk, muntslag: een zilveren lepel heeft verschillende stempels; een gulden heeft twee stempels, nl. de muntslag en de beeldenaar;
4. plantk. boveneinde van de stamper; ook: stigma: de stempel dient om het stuifmeel op te vangen.