v. stemmen, behalve in bet. 4, stemmetje;
1. het vermogen van mensen (en dieren) om een geluid met de keel voort te brengen, inz. bij de mensen spraakklanken: een krachtige, heldere, zwakke, scherpe, doffe stem; met gedempte stem; met luider stem; fig. zijn stem tegen iets verheffen, er krachtig tegen opkomen; de stem van het geweten; zie ook: roepende;
2. muz. zangorgaan, zangstem: een mooie stem hebben; geen stem hebben, niet kunnen zingen; niet bij stem zijn; een lied voor drie stemmen; welke stem zingt gij, verg. alt, bariton, bas enz.;
3. openbaring van zijn gevoelen voor of tegen: kiesstem: zijn stem uitbrengen, zijn stem aan iets geven, de stemmen opnemen, tellen; staking van stemmen, er zijn er evenveel vóór als tegen; je krijgt mijn stem; met algemene stemmen; stem hebben in een vergadering, mee mogen stemmen; zie: kapittel;
4. spraakk. het trillen der stembanden bij bepaalde medeklinkers: de d, z, b worden met stem, de t, s, p zonder stem uitgesproken; nog (zie bet. 3): de stem des bloeds, de liefde voor zijn verwanten; de stem des volks, algemeen verlangen, algemene mening.