Gepubliceerd op 11-11-2021

school

betekenis & definitie

I. v. (bet. 1 soms: o.) scholen, schooltje (Gr.-Lat. schola: 1 inrichting, waar onderwijs wordt gegeven, het gebouw of lokaal; 2 onderwijs, les; 3 de gezamenlijke scholieren, de scholieren met het onderwijzend personeel; 4 in het alg. plaats, waar gelegenheid is iets te leren, kennis op te doen; 5 reeks oefeningen te doorlopen met een bepaald doel; 6 richting in letterkunde, kunst, enz.; 7 de gezamenlijke volgelingen van een meester):

1. een school bouwen; een openbare school, van de overheid uitgaande en voor ieder toegankelijk; een bijzondere school; een lagere school, een gemengde school, a) voor jongens en meisjes, b) voor verschillende gezindten; zie ambachtsschool, kweekschool, enz.; zegsw. op school liggen, nl. op een kostschool zijn; van school komen, iem. van school nemen; uit de school klappen, iets vertellen, dat niet voor openbaarheid bestemd was; kleine geheimpjes verraden of uitbrengen;
2. er is vandaag geen school; is de school al begonnen;
3. de school gaat uit, de school was niet rustig; de school vierde feest;
4. Griekenland moet onze school zijn;
5. de soldatenschool, de pelotonsschool, de bataljonsschool enz.; evenzo voor paarden: de dresseerschool; een paard africhten in de school, zie schoolpaard;
6. de klassieke school, de romantische school; de Hollandse school, de Vlaamse school;
7. de school van Rubens, de school van Plato. Opm. school maken germ., beter: navolging vinden.

II. v. scholen (menigte [vissen] van dezelfde soort): een school haringen.

III. het geslacht blijkt niet, scholen (maas of schakel van een net): een net met vier scholen, ieder tussen twee kurken.