schond, h. geschonden (1 v. e. persoon of lichaamsdeel: kwetsen, misvormen; 2 vero., Z.-N. beschadigen, bederven; 3 inbreuk maken, zich niet houden aan; 4 v. e. belofte: onrechtmatig niet nakomen; 5 v. lems. eer of goede naam: afbreuk doen; 6 ontwijden, ontheiligen):
1. van de pokken geschonden; zie neus;
2. de stukken van dat porselein zijn geschonden, niet gaaf; zie munt;
3. de schendende (meestal schennende) hand; een bepaling schenden; de wet schenden, a) de wet niet handhaven; b) vero. de wet (als particulier) overtreden; de neutraliteit schenden;
4. een belofte, een eed schenden;
5. iems. eer, goede naam schenden;
6. de sabbat schenden, een graf schenden.