I. v. rotten; zie rat.
II. o. rotten (troep; legerschaar, gewapende bende; vero. inz.: 1 de manschappen, die in de normaalstelling ener troepenafdeling achter elkaar staan; 2 vier geweren op bepaalde wijze tegen elkaar gezet):
1. het rot telt zoveel man, als er gelederen achter elkaar staan; rotten links, rotten rechts, de manschappen moeten links- of rechtsuit in ‘t gelid marcheren;
2. de geweren in rotten zetten.
III. bn.; rotter, rotst (1 in staat van rotting of bederf; 2 fig. bedorven):
1. de appel is een rotte mispel; zegsw. vroeg rijp, vroeg rot, vroege vruchten rotten spoedig, fig. vroeg wijs, vroeg zot;
2. rotte toestanden; zich rot vervelen; dat is rot, beroerd.
IV. zie rotkreupel.