rolde, heeft (4, 7, 8, 9, 12, 13, 14, 15, 16,17), is (1, 2, 3, 5, 6, 10,11) gerold;
1. zich al rondwentelende voortbewegen over een vlak: rollende vaten; zegsw. een dubbeltje kan vreemd rollen, een zaak kan soms een vreemde loop nemen; 2. zich op rollen of wielen voortbewegen: het rijtuig rolde snel; rollend materiaal, wagens, locomotieven enz.;
3. zich al wentelend en golvend voortbewegen of bewegen: zo rolt de Rijn weer langs zijn boorden;
4. van de ogen: zich in de rondte bewegen of ronddraaien in de kassen: zijn ogen rolden, het schuim kwam op zijn mond;
5. buitelen, duikelen, tuimelen: de jongens rolden over elkaar;
6. rondwentelend naar beneden tuimelen of vallen; in het alg. vallen: de stenen rolden naar beneden; de beker rolde op de grond; van de trappen gerold zijn, zijn haren hebben laten knippen;
7. van geluiden: zich in de ruimte voortplantend, diep en luid weerklinken: de donder rolt; 8. van nachtegalen, kanaries: het eigenaardige geluid laten horen: rollend tierelieren;
9. van woorden, verzen enz.: glad lopen, vloeien: de alexandrijnen rolden over onze hoofden;
10. v. tranen: afdruppelen: tranen rollen langs mijn wangen;
11. gemakkelijk gaan in zegsw.: ergens door (of: doorheen) rollen, er gemakkelijk doorkomen; 12. al rondwentelende voortbewegen over een oppervlak: een vat de deur in rollen; de ziekenstoel naar binnen rollen, op rollen, wielen voortbewegen;
13. iem. rondwentelen: iem. in de sneeuw rollen;
14. rolvormig in elkaar winden: het vast rollen van sigaren; zijn matten rollen; zie oprollen;
15. door rollen, al rollende vormen: kachelbuizen rollen, sigaren rollen; klei rollen voor de pijpen;
16. glad of plat maken met een rol: een stuk vlasland rollen; deeg rollen, met een rolstok dun of plat maken, uitrollen;
17. Barg. op behendige wijze uit de zak stelen, ontfutselen: iem. zijn beurs rollen; ook: die mijnheer is gerold, bestolen; nog (refl.): zich in het zand rollen, zich om en om wentelen; Z.-N. hij doet niets dan rollen, boemelen.