Gepubliceerd op 11-11-2021

riem

betekenis & definitie

I. m.-en, riempje;

1. lange, smalle strook of reep, inz. van de tot leder toebereide huid van een dier; leren band; (leren) band om het middel, gordel: een schoenriem; een sjees op riemen; een degenriem; de buikriem van een paard; werkt. een riem zonder eind; spreekw. Het is goed riemen snijden uit andermans leer, a) men kan gemakkelijk royaal zijn met het geld van een ander, b) men teert makkelijk op kosten van een ander; zie ook hart;
2. roeispaan; houten werktuig, bestaande in een lange schacht of steel, die aan het ene einde in een lang en plat blad uitloopt: riemen en zeilen gebruiken, met alle kracht voortgaan; aan de riemen zitten, roeien; de riemen binnenhalen; zegsw. men moet met de riemen roeien, die men heeft, men moet zich behelpen met de gereedschappen, de krachten, die men heeft; met eigen riemen roeien, met eigen vermogen of kracht werken; eerst in de boot, keus van riemen, die eerst komt, eerst maalt; nog Z.-N. van de riem (of: spanriem) krijgen, slaag.

II. m. -en; papiermaat: 20 boek, 480 of 500 vel.