I. bn. (van pleister of gips gemaakt of gegoten).
II. pleisterde, h. gepleisterd (met pleister of gips bestrijken), gepleisterde muren, witgepleisterde graven, huichelaars (Bijbel).
III. pleisterde, h. gepleisterd (eig. het lastdier laten grazen of weiden: bij uitbr. in een herberg gaan, aanleggen, [korte tijd] rust houden, toeven); Fr. paistre.