I. pleegde, h. gepleegd (1 verzorgen, vero.; 2 zich met iets bezighouden, iets uitoefenen of verrichten in verschillende toepassingen: bedrijven, doen);
1. zieken plegen; zie pleegbroeder;
2. afgoderij plegen, een afgod vereren en dienen; enigszins vero. (een) zonde (of: kwaad) plegen, zich daaraan schuldig maken; vijandelijkheden plegen; rouw plegen, bedrijven; vero. (verg. rechtspleging) recht (en onrecht) plegen, doen wat recht (of onrecht) is; inz. van iets in strijd met de rechtsorde: indien het strafbaar feit wordt gepleegd ...., tegenw. inz. met betrekking tot een toerekenbaren dader, in tegenstelling met begaan; een misdaad, moord, diefstal geweld plegen, a) wederrechtelijke handelingen verrichten tegen iem. of iets, molesteren, b) in ‘t alg. geweld gebruiken, dwang uitoefenen, c) iets geweld aandoen, zodat het geschonden wordt of woorden verkeerd worden uitgelegd; raad plegen, zich van iems. raad bedienen; overleg plegen met iem., overleggen; plegen I etymologisch = plegen II.
II. plegen, placht, volt. deelw. ontbreekt (de gewoonte hebben, gewoon zijn iets te doen); hij placht hier veel te komen; onpersoonlijk: het pleegt te geschieden, het is regel.