Gepubliceerd op 11-11-2021

planten

betekenis & definitie

plantte, h. geplant (Fr. [Lat. plantare]: 1 gewassen enz. in de grond plaatsen, zodat ze wortel kunnen schieten en groeien; 2 van cultuurgewassen: aanplanten en kweken; 3 bij verg. met het in de grond zetten v. e. boom: in de grond of bovenop iets zetten om daar tijdelijk te blijven staan; 4 in ’t alg. op iets plaatsen of stevig vastzetten; 5 ergens blijvend plaatsen in oneig. en fig. bet.; 6 refl. ergens post vatten; 7 refl. zich stevig vastzetten in iets):

1 bomen planten; bij uitbr. bloemen, vruchten planten; poten en planten;
2 tabak planten, koffie planten;
3 de standaard planten; de vaan des oproers, de oorlogsvaan planten, oproer maken, oorlog gaan voeren; de vlag op de wallen planten; een daar geplant ijzeren kruis; het geschut planten, in positie brengen voor het afschieten; iem. een dolk enz. in het hart planten, hem daarmee doorboren;
4 telkens de voeten plantend op de minst stenige plaatsen; de voeten in de grond planten, zich schrap zetten;
5 waar ’t heilig recht zijn zetel plant; oesters planten; (Bijbel) van mensen: ick salse getrouwelick in desen lande planten, een vaste woonplaats geven; verg. v o l k s p l a n t i n g; diep in het hart planten, b.v. leringen ingang doen vinden;
6 ik plantte mij voor mijn schrijftafel;
7 de poten planten zich in de sneeuw.