m. pijlen, pijltje (1 flits, schicht, dun, cilindervormig, houten, rieten voorwerp, scherp gepunt, soms geweerhaakt en gevederd, inz. bestemd om met een boog naar een doel geschoten te worden; Z.-N. haarpijl, grashalm; 2 nabootsing, afbeelding van zulk een pijl, voorwerp, dat in vorm er op lijkt; 3 meetk. afstand van de koorde tot de boog van een cirkel):
1 (met) pijlen schieten; vergiftige pijlen met de blaaspijp afschieten; met pijl en boog; fig. de zon schoot gloeiende pijlen; de pijlen van de laster; zegsw. als een pijl uit de boog, zeer snel; hij heeft al zijn pijlen verschoten, hij weet niets meer te zeggen, heeft geen argumenten meer; ik heb nog andere pijlen in mijn koker (of: andere pijlen of: meer dan een pijl op mijn boog), andere middelen; het sterrenbeeld, de pijl; Amors pijl, de liefde;
2 met pijltjes de richting aanwijzen; zij droeg een gouden pijltje aan haar hals;
3 hoe groot is de pijl?