I. m. Pieten (uit Pieter: mansnaam): zegsw. ’t is een hele Piet, a) een hele m’nheer; b) iem., die veel weet, een kraan; de grote, hoge Pieten, de hoge heren; een stijve, een malle Piet; zwarte Piet, a) knecht van St.-Nicolaas, b) schoppenboer; z.
z w a r t e p i e t e n; Piet Snot, z. ald.; dikke piet, a) zeker gebak b.v. hete melk met dikke pieten, b) dikke kalfskarbonade; piet en pook zijn met, dikke vrienden zijn met.II. m. pieten (benaming voor een vogel).
III. v. pieten (Z.-N. honk, meet).
IV. bw. Z.-N. zegsw. zich piet houden, koest.