I. peertje
1. m. peren (pereboom; Lat. pirus communis);
2. v. peren (1 vrucht; 2 bij verg. peervormig voorwerp):
1. hoe smaakt je die peer? spottend, van iets onaangenaams, verg. muilpeer; iem. met z’n (of: de) gebakken peren laten zitten, hem teleurstellen;
2. de peer v. e. gloeilamp, peervormige klok; ronde parels en peren, peervormige parel, als peer geslepen edelgesteente; de peer van het stadhuis, peervormige torenversiering.
II. m. peers (Eng. lid v. h. Hogerhuis).
III. m. peren (Fr. père: Z.-N. vader; oude man, vent); volkst.
IV. Peer, m. (Z.-N. afkort. v. Peter, Petrus).