v., in bet. 3 -en (1 het overtuigen, daad van overtuigen; 2 sterk gevoel van de waarheid of valsheid ener zaak; 3 datgene, waarvan iem. overtuigd is):
1 stuk van overtuiging;
2 hij sprak met overtuiging; tot de overtuiging komen, de overtuiging hebben, dat;
3 dat zijn nu mijn overtuigingen;
overtuigingskracht
v.