v. onrusten (1 beweging, beroering; gejaagdheid, angst; 2 wieltje in een horloge, dat de slinger vervangt en steeds in schommelende beweging is; ook: slinger; 3 scherts. woelig kind):
1 uit haar ogen sprak onrust; spreekw. Die onrust zaait, moeite maait;
2 de onrust is een symbool van het leven;
3 jou kleine onrust, slaap toch!