1. bn., bw. (het tegengest. van oud: nog niet lang bestaande, pas gemaakt, pas verschenen enz.; ongebruikt, vers, tot nog toe onbekend): het nieuwe jaar, nieuwe schoenen, een nieuwe druk; nieuwe haring, v. d. nieuwe vangst; dat is nieuw voor mij, ongewoon, vreemd; nieuwe groenten, eerste; een nieuwe mode; elke maand een nieuwe meid, andere; het Nieuwe Testament; verder: de nieuwe geschiedenis, van 1492; de Nieuwe Stijl, de tijdrekening, die wij nu volgen, ook, N. S.; de Nieuwe Waterweg, zeekanaal door de hoek van Holland; de Nieuwe Wereld, Amerika (1492) en later ook Nieuw-Holland (1606), sedert het begin der Nieuwe Geschiedenis ontdekt; de nieuw aangekomenen, pas; zegsw. een nieuw leven beginnen, een ander (en beter); spreekw. zie bezem;
2. zn. o.: in het het nieuwe is er af.