Gepubliceerd op 11-11-2021

naar

betekenis & definitie

I. bn., bw.; naarder, naarst (akelig; treurig; onaangenaam, vervelend): het is naar weer; nare tijden; ik voel mij zo naar; hij is er naar aan toe, erg ziek, arm enz.; wat een nare vent!

II. vz. (1 in de richting van; 2 volgens, overeenkomstig; 3 wat betreft):

1. zij gaan naar school, naar de kerk;
2. handel naar mijn woord; zij heet naar haar moeder, evenals; naar iets vragen;
3. naar ziel en lichaam ontwikkeld.

Opm. Naar A. komen is onjuist; lees: te A., in A. komen;

III. vgw. (zoals, gelijk): naar men zegt, naar men wil; nog: dat is er hangt er vanaf; dat is er ook naar.

< >