Gepubliceerd op 11-11-2021

mond

betekenis & definitie

m. -en;

1. de holte van de mond, wier buitenrand gevormd wordt door de lippen inz. van mensen: een scheve mond; pijn in de mond hebben; zegsw. de (of: zijn) mond houden of geen mond open doen, zwijgen; maar houd je mond hoor! maar zwijgen! ieder heeft er de mond vol van, spreekt er voortdurend over; zijn mond voorbij praten, te veel zeggen; met open mond staan kijken, verbaasd; met twee monden spreken, dubbelhartig zijn; 10 monden moeten openhouden, aan 10 (kinderen) de kost moeten geven; de mond snoeren (of: stoppen), het zwijgen opleggen; zijn mond staat nooit stil; zijn mondje (of: de) mond roeren, druk praten; naar de (of: zijn) mond praten, spreken, zoals iemand het graag hoort, vleien; geen blad voor de mond nemen, precies zeggen zoals men het meent; zij is niet op haar mondje gevallen, a) zij kan goed haar woord doen, b) kan goed van zich afbijten; in de mond lopen, bij geluk iets krijgen; een grote mond hebben, opzetten tegen, brutaal zijn; iem. iets in de mond geven, a) iem. iets zo te verstaan geven, dat hij gemakkelijk kan raden, wat men bedoelt, b) een vraag zó inkleden, dat het antwoord er reeds in opgesloten ligt; zie pap; bij monde van, gezegd of voorgelezen door; zie ook brood, tand (1);
2. v. e. rivier, baai: het inkomen daarvan: de mond van een rivier, opening, uitloop;
3. opening van iets, in verschillende opvattingen: de mond van een kanon, een oven.