m. -s;
1. gildewezen: iem., die zijn proefstuk geleverd had: thans nog: hij is Mr. timmerman;
2. leermeester; vroeger en nog op het platteland: onderwijzer: in samenst. muziekmeester, dansmeester, schermmeester; zie boven- en ondermeester;
3. titel na afgelegd doctoraal examen in de rechten: meester wordt als titel voor de naam gebruikt, b.v. Mr. Z.;
4. heelmeester, vero.; Z.-N. veearts: zachte heelmeesters maken stinkende wonden; zie heelmeester;
5. bewerker; iem., die iets voortgebracht heeft: het kwaad loont zijn meester; het werk looft of prijst den meester;
6. kunstenaar van naam: Rembrandt en Frans Hals, de grote meesters der Hollandse school;
7. iem., die boven anderen staat; bestuurder; meerdere; machthebber: ieder is meester in zijn eigen huis, baas; hij heeft zijn meester gevonden, nl. iem., die hem overtreft; heer en meester zijn; zijn drift niet meester kunnen worden, kunnen beheersen: iets weer meester worden, in zijn bezit krijgen; zich meester maken van iets of iem., in zijn macht of bezit weten te krijgen;
8. v. e. ambachtsman: baas, iem., die knechts onder zich heeft: de meester met zijn knechts;
9. eigenaar, bezitter: zie paard.