I. m.; Lat.;
1. myth. oorlogsgod, de schutsgod van ’t Romeinse rijk: zinnebeeld van de oorlog: de tempel van Mars;
2. sterrenk. een buitenplaneet: Mars heeft een rode gloed en doet denken aan bloed, oorlog.
II. mars, v. -en;
1. korf of bak, meestal op de rug gedragen; rugkorf: fig. hij heeft niet veel in zijn mars, heeft niet veel verstand of kennis;
2. scheepst. mastkorf, houten vloering om de grote mast of de bezaansmast ter plaatse, waar de hoofdtouwen gehecht worden, op ⅔ der hoogte: verg. kraaiennest.
III. mars;
A. m. -en;
1. regelmatige beweging inz. van troepen; ook: de tocht zelf: het leger is op mars; een geforceerde mars; een mars van 30 km;
2. kort muziekstuk, meestal in 2/4 maat, te spelen bij het marcheren: een opwekkende mars; een feestmars, een treurmars, een dodenmars;
B. tw.; militair commando: voorwaarts! weg! vort! eig. Fr. imperatief van marcher: voorwaarts mars! ook: marche, -n.