gemankeerd; Fr. manquer, Lat. mancare (Lat. mancus = kreupel):
1. ontbreken; tekortkomen, tekortschieten: dat mankeert er aan, hapert; er mankeert een gulden aan de som;
2 schelen: wat mankeert je! ik mankeer niets;
3. zijn betalingen staken, failliet gaan: de firma zal mankeren; 4. gmz. missen: de trein mankeren.