I. zn. o.: naar luid van, d.i. naar de klank of inhoud van, volgens;
II. bn.:
1. zeer hoorbaar, hard klinkend: luide toejuichingen; met luider stem;
2. een hard geluid makend, zich zeer hoorbaar makend: een luid heraut roept aan de holle poort; met luider keel;
III. bw.:
1. op zeer hoorbare wijze, hard: luid zongen de vogels; luid(e) lachen;
2. hoorbaar, hardop: luid sprak men het niet uit.