Gepubliceerd op 11-11-2021

leren

betekenis & definitie

I. leerde, h. geleerd (1 onderwijzen; onderwijs geven in; doen kennen; vaardigheid in iets doen verkrijgen; 2 prediken; 3 in ‘t geheugen opnemen; zich kennis of vaardigheid trachten eigen te maken; 4 africhten tot):

1. de onderwijzer leert de jeugd; vader leert Jan lezen; iem. schaken leren; iem. een ambacht leren; zegsw. ze zullen hem wel (mores) leren of (het) hem wel leren, zie mores; spreekw., zie nood;
2. Jezus leerde in de tempel;
3. een les Frans leren; iets van buiten leren; zegsw. al doende leert men, door oefening leert men;
4. een hondje door een hoepel leren springen; nog: dat leert (ge)makkelijk, dat kan men gemakkelijk leren;

II. o. (het onderwijzen; het onderwezen worden): mijn leren is spelen; leren valt hem moeilijk.

III. bn. (van leder): leren schoenen.