Gepubliceerd op 11-11-2021

land

betekenis & definitie

o. landen (1 het niet met water overdekte gedeelte der aarde; 2 grond ten opzichte van de bebouwing: bouwland, akker, weiland; 3 het platteland; 4 door geografische, politieke enz. verhoudingen een geheel vormend deel deraardoppervlakte: rijk, staat; 5 vaderland; 6 de bewoners v. e. staat of land):

1. de oppervlakte der aarde bestaat uit land en water; te land en te water; over land reizen; zeet. land vooruit, land aan stuurboord; dat is, waar geen land meer achter is, uithoek; hij wil eens zien, hoe na hij aan land is, hoe het met de zaak staat; iem. het land opjagen, erg boos maken; over iets het land hebben (als een stier); het land aan iets of iem. hebben (of: krijgen), er een hekel aan hebben (of: krijgen), hem niet kunnen luchten of zien; ergens te land komen, aanlanden (waar men liever niet wil zijn); zie ook bezeilen;
2. dit land behoort aan de gemeente; een aardappelland, een stukje land; het land omploegen;
3. op het land wonen; de bewoners van stad en land;
4. Nederland; de landen van Europa; zie ook belofte, Beloofde Land, zon; fig.in het land der levenden zijn, nog leven; zegsw. zie blinde; de winter is in het land, is gekomen; zie ook wijs I 1;
5. het land verdedigen;
6. het gehele land was in rouw gedompeld; verkl. landje, o. landjes: ons kleine landje.