Gepubliceerd op 11-11-2021

laag

betekenis & definitie

I. bn., bw.; lager, laagst (het tegengestelde van hoog: 1 van geringe hoogte; 2 muz. met weinig geluidstrillingen, diep; 3 gering, klein; 4 gemeen, vuig; 5 van stand: gering):

1. e. laag huis, dit lage struikgewas; laag langs de grond vliegen; de frank staat laag;
2. een lage toon;
3. een lage prijs; iets laag taxeren;
4. een lage daad;
5. van lage geboorte, de lagere standen; zegsw. op iem. laag neerzien, hem met kleinachting beschouwen; nog: lager onderwijs, beginnend onderwijs; een lager akte (of: een akte lager), akte voor lager onderwijs.

II. v. in bet. 1. en 2 lagen (1 rij van horizontaal naast elkaar liggende, bijeenhorende dingen; 2 hinderlaag, valstrik; 3 rij kanonnen op een oorlogsschip):

1. een laag steenkolen; de onderste lagen van het volk, het geringe volk; een dunne laag koper;
2. zegsw. iem. lagen leggen, op bedekte wijze nadeel trachten te doen, strikken spannen; zie lage;
3. zegsw. iem. de volle laag geven, a) alle stukken tegelijk lossen op, b) fig. met verwijten overstelpen, heftig aanvallen.