Gepubliceerd op 11-11-2021

klauw

betekenis & definitie

I. m. -en, klauwtje (1 haakvormig omgebogen, op zij samengedrukte nagel van vele zoogdieren en vogels; bij uitbr. de gehele poot; oneig. mensenhanden, plat; 2 hoef, of een der delen, waarin een gespleten hoef is verdeeld; 3 bij verg. van allerlei zaken):

1. de klauw van de tijger, van de sperwer; de klauwen van den duivel, grijpvingers of nagels; in fig. verband: uit iems. klauwen blijven; weg met je klauwen;
2. de klauwen van de koe; mond- en klauwzeer;
3.
a) de kiemkracht van ranonkelklauwtjes;
b) met een klauw mest afhalen, mestvork; de klauw van de bezaansboom, vorksgewijs uitlopend gedeelte, dat de mast omvat;
c) ankers, met klauwen vastgegoten in blokken, dookvormige pin;

II. m. -en (gew. kei-, vuursteen); klauw I etym. = klauw II.

< >