Gepubliceerd op 11-11-2021

kiezen

betekenis & definitie

koos, h. gekozen (1 keuze doen; zijn keus bepalen; een keuze doen uit, onder, hissen; in verzwakte opvatting: nemen; 2 uitlezen, uitzoeken; inz. a) bij keuze aanwijzen, verkiezen voor een ambt, betrekking, enz.; b) bij stemming aanwijzen van een lid of leden v. e. vertegenwoordigende vergadering of [in kiesverenigingen] van een candidaat of candidaten voor het lidmaatschap zulker vergaderingen; c) de functie van kiezer uitoefenen; zijn stem [gaan] uitbrengen; 3 verkiezen: verkieslijker of het verkieslijkst vinden, begeerlijk, behaaglijk vinden):

1. moeten kiezen of (vroeger: en) delen, een keuze moeten doen (uit twee minder aangename dingen), of ’t één, of ’t ander moeten doen; tussen twee of meer zaken, personen kiezen; uit een menigte kiezen; ik (iem., die in twee districten gekozen is) kies voor M., opteer; van twee kwaden (of: kwalen) moet men het (of: de) beste (of: kleinste, minste) kiezen; iets of iem. kiezen boven iets, iem. anders; zie ei II 2; bij een tweegevecht: de keus der wapens mogen doen bv. hij koos het pistool; in verzwakte opvatting: ergens zijn verblijf, domicilie kiezen: iems. partij kiezen; een goed ogenblik kiezen; een voorbeeld kiezen;
2. zijn woorden (goed) kiezen; het voor ’t kiezen hebben;
a) een bestuur kiezen; iem. tot voorzitter kiezen;
b) iem. tot lid van de raad kiezen;
c) het is burgerplicht te kiezen of te stemmen; Z.-N. voor iem. kiezen;
3. dat mag aardig lijken: ik kies het niet.